1. Ik *werkte* (work) als leraar in het buitenland.
2. Zij *kocht* (buy) nieuwe schoenen voor het feest.
3. Wij *gaven* (give) onze vriend een verjaardagscadeau.
4. Jij *zong* (sing) tijdens het concert.
5. De kinderen *speelden* (play) in de tuin.
6. Ik *schreef* (write) een e-mail naar mijn collega.
7. Zij *bezocht* (visit) haar oma in het ziekenhuis.
8. Wij *verhuisden* (move) naar een groter huis.
9. Hij *las* (read) het nieuws op zijn telefoon.
10. De vogels *vlogen* (fly) naar het zuiden voor de winter.
Exercise 2: Complete the sentences with the correct Past Perfect verb forms.
1. Toen ik aankwam, *hadden zij al gegeten* (had+they+eat).
2. Ze *had het boek nog niet gelezen* (had+she+not+read) voordat ze naar de bioscoop ging.
3. We *waren in Amerika geweest* (had+we+been) voor onze huwelijksreis.
4. Je *had hem eerder ontmoet* (had+you+meet) op het feest.
5. De trein *was net vertrokken* (had+just+leave) toen ik aankwam op het station.
6. Ik *had mijn huiswerk afgemaakt* (had+my+homework+finish) voor ik tv keek.
7. Hij *had het nieuws niet gehoord* (had+he+not+heard) toen we het hem vertelden.
8. Zij *hadden alle koekjes opgegeten* (had+they+all+cookies+eat) voor het dessert.
9. Jullie *hadden de brief al verstuurd* (had+you+letter+send) toen ik belde.
10. Ik *was naar de winkel geweest* (had+I+to+store+been) voordat het begon te regenen.