In Dutch grammar, the verbs “zijn” and “worden” both serve as the equivalent of the English verb “to be.” The verb “zijn” is primarily used to describe a current state or condition, while “worden” often signifies a change or transition. By understanding the differences between these two verbs and their conjugations, students can improve their Dutch language skills and better convey their thoughts in various contexts.
Exercise 1: Fill in the blanks using “zijn”
1. Ik *ben* (am) moe.
2. Jij/u *bent* (are) mijn beste vriend(in).
3. Hij/zij/het *is* (is) de leraar.
4. Wij/jullie/zij *zijn* (are) studenten.
5. De bloemen *zijn* (are) rood.
6. Jullie *zijn* (are) hier voor de les.
7. Zij *zijn* (are) te laat voor de vergadering.
8. De boeken *zijn* (are) op de plank.
9. Ik en mijn broer *zijn* (are) thuis.
10. Mijn ouders *zijn* (are) op vakantie.
11. De deuren *zijn* (are) gesloten.
12. De kinderen *zijn* (are) in het park.
13. Deze appels *zijn* (are) lekker.
14. De fietsen *zijn* (are) in de winkel.
15. Het huis *is* (is) groot.
2. Jij/u *bent* (are) mijn beste vriend(in).
3. Hij/zij/het *is* (is) de leraar.
4. Wij/jullie/zij *zijn* (are) studenten.
5. De bloemen *zijn* (are) rood.
6. Jullie *zijn* (are) hier voor de les.
7. Zij *zijn* (are) te laat voor de vergadering.
8. De boeken *zijn* (are) op de plank.
9. Ik en mijn broer *zijn* (are) thuis.
10. Mijn ouders *zijn* (are) op vakantie.
11. De deuren *zijn* (are) gesloten.
12. De kinderen *zijn* (are) in het park.
13. Deze appels *zijn* (are) lekker.
14. De fietsen *zijn* (are) in de winkel.
15. Het huis *is* (is) groot.
Exercise 2: Fill in the blanks using “worden”
1. Hij *wordt* (becomes) leraar.
2. De zaal *wordt* (becomes) groter.
3. De dagen *worden* (become) langer.
4. Zij *wordt* (becomes) een beroemde zangeres.
5. Mijn hond *wordt* (becomes) slaperig.
6. Het weer *wordt* (becomes) kouder.
7. De appel *wordt* (becomes) rijper.
8. De bomen *worden* (become) groen in de lente.
9. Ik *word* (become) morgen een jaar ouder.
10. Jullie *worden* (become) kampioen.
11. De kamer *wordt* (becomes) schoongemaakt.
12. De treinen *worden* (become) vertraagd.
13. De prijzen *worden* (become) verhoogd.
14. Mijn auto *wordt* (becomes) gerepareerd.
15. Hij *wordt* (becomes) verliefd op haar.
2. De zaal *wordt* (becomes) groter.
3. De dagen *worden* (become) langer.
4. Zij *wordt* (becomes) een beroemde zangeres.
5. Mijn hond *wordt* (becomes) slaperig.
6. Het weer *wordt* (becomes) kouder.
7. De appel *wordt* (becomes) rijper.
8. De bomen *worden* (become) groen in de lente.
9. Ik *word* (become) morgen een jaar ouder.
10. Jullie *worden* (become) kampioen.
11. De kamer *wordt* (becomes) schoongemaakt.
12. De treinen *worden* (become) vertraagd.
13. De prijzen *worden* (become) verhoogd.
14. Mijn auto *wordt* (becomes) gerepareerd.
15. Hij *wordt* (becomes) verliefd op haar.