Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Verbs of Becoming Exercises For Dutch Grammar

Detailed grammar study for advanced language comprehension

Verbs of becoming in Dutch grammar are verbs that indicate a change or transformation. They are essential in expressing the transition from one state to another. Learning these verbs is crucial for students who are looking to improve their Dutch language proficiency and enhance their understanding of the various nuances within the language. This exercise focuses on mastering the usage of verbs of becoming in Dutch grammar.

Exercise 1: Fill in the blanks with the correct verb of becoming

1. De bloemen *bloeien* (bloom) in het voorjaar.
2. Hij *wordt* (become) volgend jaar vijftig.
3. Het ijs *smelt* (melt) snel in de zon.
4. Deze theorie *bleek* (prove) onjuist te zijn.
5. De zon *gaat* (set) onder aan de horizon.
6. Zij *groeit* (grow) op in een liefdevol gezin.
7. Mijn koffie *wordt* (turn) koud als ik het te lang laat staan.
8. Het fruit *rijpt* (ripen) in de zomer.
9. Hij *raakt* (get) gewond tijdens de voetbalwedstrijd.
10. De baby *valt* (fall) in slaap na het voeden.
11. Zij *verandert* (change) van baan nadat ze verhuist.
12. De lamp *gaat* (go) stuk als hij op de grond valt.
13. Het water *verdampt* (evaporate) bij verhitting.
14. De prijs *daalt* (drop) na de feestdagen.
15. Mijn zicht *verbetert* (improve) na het dragen van een bril.

Exercise 2: Fill in the blanks with the correct verb of becoming

1. Hij *sluit* (close) de deur achter zich.
2. Zij *komt* (become) bekend te staan als een expert in haar vakgebied.
3. Het gebouw *stort* (collapse) in na de aardbeving.
4. De sneeuw *verandert* (change) in regen als de temperatuur stijgt.
5. Het gras *verdort* (wither) tijdens de droogte.
6. De temperatuur *stijgt* (rise) snel op een warme dag.
7. Het varken *verandert* (transform) in een prachtige prins.
8. De muziek *wordt* (become) luider als hij de radio aanzet.
9. Het glas *breekt* (break) wanneer het op de grond valt.
10. De camera *zoomt* (zoom) in op het gezicht van de actrice.
11. Het papier *blijkt* (turn out) van slechte kwaliteit te zijn.
12. De soep *koelt* (cool) af als je er ijs aan toevoegt.
13. De batterij *laadt* (charge) op als je de stekker in het stopcontact steekt.
14. Hij *neemt* (increase) zijn snelheid toe tijdens de race.
15. De spanning *bouwt* (build) op als de film vordert.

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster