Exercise 1: Verbal Periphrasis in Dutch Grammar
1. Morgen *ga* ik (go) naar de stad.
2. Ze *heeft* (have) haar huiswerk af.
3. Hij *is* (be) naar het ziekenhuis gegaan.
4. Wij *zullen* (will) deze film kijken.
5. Jullie *moeten* (must) je kamer opruimen.
6. Ik *ben* (be) langzaam aan het lezen.
7. Zij *heeft* (have) altijd goed geslapen.
8. We *gaan* (go) morgen zwemmen.
9. Ik *wil* (want) een nieuwe fiets kopen.
10. De kat *is* (be) in de tuin aan het spelen.
11. Hij *heeft* (have) ons de weg gewezen.
12. Zij *zal* (will) later komen.
13. Wij *moeten* (must) langs de bakker.
14. Jullie *hebben* (have) de hele dag gewerkt.
15. Ik *ben* (be) naar school aan het lopen.
1. Morgen ik (go) naar de stad.
2. Ze (have) haar huiswerk af.
3. Hij (be) naar het ziekenhuis gegaan.
4. Wij (will) deze film kijken.
5. Jullie (must) je kamer opruimen.
6. Ik (be) langzaam aan het lezen.
7. Zij (have) altijd goed geslapen.
8. We (go) morgen zwemmen.
9. Ik (want) een nieuwe fiets kopen.
10. De kat (be) in de tuin aan het spelen.
11. Hij (have) ons de weg gewezen.
12. Zij (will) later komen.
13. Wij (must) langs de bakker.
14. Jullie (have) de hele dag gewerkt.
15. Ik (be) naar school aan het lopen.
Exercise 2: Verbal Periphrasis in Dutch Grammar
1. Wij *kunnen* (can) vandaag niet langskomen.
2. Ik *heb* (have) mijn telefoon thuis gelaten.
3. Hij *zou* (would) graag een taart willen bakken.
4. Zij *is* (be) naar de supermarkt gegaan.
5. Jullie *zullen* (will) morgen de informatie ontvangen.
6. Ik *moet* (must) voor vanavond de was doen.
7. We *hebben* (have) net geluncht.
8. Hij *gaat* (go) volgende week op vakantie.
9. Ik *wil* (want) graag die film zien.
10. Mijn hond *is* (be) in de keuken aan het slapen.
11. Zij *heeft* (have) een nieuwe baan gevonden.
12. Wij *zullen* (will) later bellen.
13. Jullie *moeten* (must) om zes uur klaar zijn.
14. Ik *heb* (have) mijn sleutels verloren.
15. Hij *is* (be) aan het studeren voor het examen.
1. Wij (can) vandaag niet langskomen.
2. Ik (have) mijn telefoon thuis gelaten.
3. Hij (would) graag een taart willen bakken.
4. Zij (be) naar de supermarkt gegaan.
5. Jullie (will) morgen de informatie ontvangen.
6. Ik (must) voor vanavond de was doen.
7. We (have) net geluncht.
8. Hij (go) volgende week op vakantie.
9. Ik (want) graag die film zien.
10. Mijn hond (be) in de keuken aan het slapen.
11. Zij (have) een nieuwe baan gevonden.
12. Wij (will) later bellen.
13. Jullie (must) om zes uur klaar zijn.
14. Ik (have) mijn sleutels verloren.
15. Hij (be) aan het studeren voor het examen.