Dutch grammar, like any other language, consists of several types of words and constructions which students must learn in order to successfully communicate in Dutch. Understanding how these types work and how they relate to one another is crucial in order to build a solid foundation in Dutch. In this exercise, you will practice identifying and filling in the blank for different types of words and constructions in Dutch. Remember to use the one-word cue in English provided next to the blank to help guide your response.
Exercise 1: Basic Dutch grammar types
1. Hij *woont* (lives) in Amsterdam.
2. Ik *fiets* (cycle) naar mijn werk.
3. De vrouw *eet* (eats) een appel.
4. De kat *springt* (jumps) op het bed.
5. Zij *werkt* (works) bij een bank.
6. Het *regent* (rains) vandaag.
7. Ze *drinken* (drink) koffie in het café.
8. Wij *kijken* (watch) naar een film.
9. Jullie *zwemmen* (swim) in het zwembad.
10. Hij *loopt* (walks) door het park.
11. Het meisje *speelt* (plays) met haar hond.
12. Ik *heb* (have) een nieuwe jas gekocht.
13. Zij *wil* (wants) een boek lezen.
14. Wij *gaan* (go) naar de supermarkt.
15. De kinderen *slapen* (sleep) in hun bed.
2. Ik *fiets* (cycle) naar mijn werk.
3. De vrouw *eet* (eats) een appel.
4. De kat *springt* (jumps) op het bed.
5. Zij *werkt* (works) bij een bank.
6. Het *regent* (rains) vandaag.
7. Ze *drinken* (drink) koffie in het café.
8. Wij *kijken* (watch) naar een film.
9. Jullie *zwemmen* (swim) in het zwembad.
10. Hij *loopt* (walks) door het park.
11. Het meisje *speelt* (plays) met haar hond.
12. Ik *heb* (have) een nieuwe jas gekocht.
13. Zij *wil* (wants) een boek lezen.
14. Wij *gaan* (go) naar de supermarkt.
15. De kinderen *slapen* (sleep) in hun bed.
Exercise 2: Intermediate Dutch grammar types
1. Als het *regent* (rains), blijf ik thuis.
2. Ze kunnen niet komen omdat ze *moeten* (must) werken.
3. De jongen *studeert* (studies) hard om goede cijfers te halen.
4. Mijn broer *luistert* (listens) graag naar muziek.
5. Ik *ga* (will go) morgen naar het strand als het mooi weer is.
6. Zij *had* (had) gisteren hoofdpijn.
7. Hij *zou* (would) graag een ander huis willen kopen.
8. De föhn *werkt* (works) niet goed.
9. Wij *zijn* (are) op vakantie geweest in Spanje.
10. Ik *geef* (give) mijn vriendin een cadeau voor haar verjaardag.
11. De trein *rijdt* (drives) heel snel.
12. Het *is* (is) mooi weer vandaag, dus ik ga buiten zitten.
13. Als ik meer tijd *had* (had), zou ik een cursus volgen.
14. Hij *leest* (reads) de krant elke ochtend.
15. Zij *wacht* (waits) op de bus bij de bushalte.
2. Ze kunnen niet komen omdat ze *moeten* (must) werken.
3. De jongen *studeert* (studies) hard om goede cijfers te halen.
4. Mijn broer *luistert* (listens) graag naar muziek.
5. Ik *ga* (will go) morgen naar het strand als het mooi weer is.
6. Zij *had* (had) gisteren hoofdpijn.
7. Hij *zou* (would) graag een ander huis willen kopen.
8. De föhn *werkt* (works) niet goed.
9. Wij *zijn* (are) op vakantie geweest in Spanje.
10. Ik *geef* (give) mijn vriendin een cadeau voor haar verjaardag.
11. De trein *rijdt* (drives) heel snel.
12. Het *is* (is) mooi weer vandaag, dus ik ga buiten zitten.
13. Als ik meer tijd *had* (had), zou ik een cursus volgen.
14. Hij *leest* (reads) de krant elke ochtend.
15. Zij *wacht* (waits) op de bus bij de bushalte.