Exercise 1: Present Tense
Exercise 2: Past and Future Tense
1. *Ik* (I) at een appel gisteren.
2. *Jij* (You) liep naar de winkel.
3. *Hij* (He) las een boek vorige week.
4. *Zij* (She) keek naar de televisie vanmorgen.
5. *Wij* (We) studeerden Nederlands vorig jaar.
6. *Jullie* (You all) hadden een kat in de kindertijd.
7. *Zij* (They) werkten in het kantoor voorheen.
8. *Het* (It) zal morgen regenen.
9. *Ik* (I) ga naar Amsterdam verhuizen volgende maand.
10. *Jij* (You) zult koffie drinken later.
11. *Hij* (He) gaat in het zwembad zwemmen vanmiddag.
12. *Zij* (She) kookt een maaltijd vanavond.
13. *Wij* (We) zullen volgend jaar naar Frankrijk reizen.
14. *Jullie* (You all) gaan in een koor zingen volgende week.
15. *Zij* (They) dansen op het feest vanavond.