In Dutch grammar, Simple Past (Verleden Tijd) and Present Perfect (Voltooid Tegenwoordige Tijd) are essential components to express actions or events that took place in the past. The Simple Past is used to describe events that occurred at a specific point in time, while the Present Perfect is used for actions that have a connection to the present or are of importance. To ensure a thorough understanding of these concepts, it’s highly beneficial for Dutch language learners to practice with fill-in-the-blank exercises.
Exercise 1: Fill in the blanks with the correct Simple Past form
1. Gisteren *kocht* (buy) ik een nieuwe trui bij de winkel.
2. Wij *werkten* (work) samen aan het project vorige week.
3. Hij *liep* (walk) snel naar huis toen het begon te regenen.
4. Zij *speelden* (play) vroeger altijd op het schoolplein.
5. De kinderen *keken* (watch) een film op zaterdagavond.
6. Jullie *dronken* (drink) thee na het diner.
7. Mijn zus *zwom* (swim) in het meer tijdens de vakantie.
8. Wij *dachten* (think) dat het concert al afgelopen was.
9. Linda en Piet *dansten* (dance) bij het feestje van hun vriend.
10. Ik *kookte* (cook) een heerlijke maaltijd voor mijn familie.
11. Jullie *hield* (hold) een vergadering in het nieuwe kantoor.
12. Het team *won* (win) de wedstrijd met veel inzet.
13. Zij *verhuisden* (move) naar een groter huis vorig jaar.
14. Ik *maakte* (make) mijn huiswerk voordat ik naar bed ging.
15. De kat *sprong* (jump) op de vensterbank toen het buiten regende.
2. Wij *werkten* (work) samen aan het project vorige week.
3. Hij *liep* (walk) snel naar huis toen het begon te regenen.
4. Zij *speelden* (play) vroeger altijd op het schoolplein.
5. De kinderen *keken* (watch) een film op zaterdagavond.
6. Jullie *dronken* (drink) thee na het diner.
7. Mijn zus *zwom* (swim) in het meer tijdens de vakantie.
8. Wij *dachten* (think) dat het concert al afgelopen was.
9. Linda en Piet *dansten* (dance) bij het feestje van hun vriend.
10. Ik *kookte* (cook) een heerlijke maaltijd voor mijn familie.
11. Jullie *hield* (hold) een vergadering in het nieuwe kantoor.
12. Het team *won* (win) de wedstrijd met veel inzet.
13. Zij *verhuisden* (move) naar een groter huis vorig jaar.
14. Ik *maakte* (make) mijn huiswerk voordat ik naar bed ging.
15. De kat *sprong* (jump) op de vensterbank toen het buiten regende.
Exercise 2: Fill in the blanks with the correct Present Perfect form
1. Ik *heb gekocht* (buy) een nieuwe trui bij de winkel.
2. Wij *hebben gewerkt* (work) samen aan het project vorige week.
3. Hij *heeft gelopen* (walk) snel naar huis toen het begon te regenen.
4. Zij *hebben gespeeld* (play) vroeger altijd op het schoolplein.
5. De kinderen *hebben gekeken* (watch) een film op zaterdagavond.
6. Jullie *hebben gedronken* (drink) thee na het diner.
7. Mijn zus *heeft gezwommen* (swim) in het meer tijdens de vakantie.
8. Wij *hebben gedacht* (think) dat het concert al afgelopen was.
9. Linda en Piet *hebben gedanst* (dance) bij het feestje van hun vriend.
10. Ik *heb gekookt* (cook) een heerlijke maaltijd voor mijn familie.
11. Jullie *hebben gehouden* (hold) een vergadering in het nieuwe kantoor.
12. Het team *heeft gewonnen* (win) de wedstrijd met veel inzet.
13. Zij *hebben verhuisd* (move) naar een groter huis vorig jaar.
14. Ik *heb gemaakt* (make) mijn huiswerk voordat ik naar bed ging.
15. De kat *heeft gesprongen* (jump) op de vensterbank toen het buiten regende.
2. Wij *hebben gewerkt* (work) samen aan het project vorige week.
3. Hij *heeft gelopen* (walk) snel naar huis toen het begon te regenen.
4. Zij *hebben gespeeld* (play) vroeger altijd op het schoolplein.
5. De kinderen *hebben gekeken* (watch) een film op zaterdagavond.
6. Jullie *hebben gedronken* (drink) thee na het diner.
7. Mijn zus *heeft gezwommen* (swim) in het meer tijdens de vakantie.
8. Wij *hebben gedacht* (think) dat het concert al afgelopen was.
9. Linda en Piet *hebben gedanst* (dance) bij het feestje van hun vriend.
10. Ik *heb gekookt* (cook) een heerlijke maaltijd voor mijn familie.
11. Jullie *hebben gehouden* (hold) een vergadering in het nieuwe kantoor.
12. Het team *heeft gewonnen* (win) de wedstrijd met veel inzet.
13. Zij *hebben verhuisd* (move) naar een groter huis vorig jaar.
14. Ik *heb gemaakt* (make) mijn huiswerk voordat ik naar bed ging.
15. De kat *heeft gesprongen* (jump) op de vensterbank toen het buiten regende.