The Simple Past (or Verleden tijd) in Dutch grammar is used to describe past actions and events. It is formed by conjugating the verb to its past tense form, which usually involves adding a suffix or changing the verb’s stem. Regular Dutch verbs have two simple past forms: a singular form and a plural form, while irregular verbs have their own unique conjugations. In the following exercises, you will practice conjugating verbs in the simple past and improve your understanding of Dutch grammar.
Exercise 1: Simple Past conjugation of regular verbs
1. Hij *werkte* (work) gisteren.
2. Wij *speelden* (play) voetbal vorige week.
3. Zij *kookte* (cook) een heerlijk diner.
4. Jullie *dansten* (dance) op het feest.
5. Ik *luisterde* (listen) naar muziek.
6. De kinderen *zwommen* (swim) in het zwembad.
7. Mijn ouders *reisden* (travel) vorig jaar naar Frankrijk.
8. Tom *kocht* (buy) een nieuwe auto.
9. Julie *leerde* (learn) voor haar examen.
10. De zon *scheen* (shine) gisteren.
11. Onze kat *sprong* (jump) op de bank.
12. Het team *won* (win) de wedstrijd.
13. De trein *vertrok* (depart) op tijd.
14. Ze *huurden* (rent) een huisje aan het meer.
15. We *vierden* (celebrate) mijn verjaardag.
2. Wij *speelden* (play) voetbal vorige week.
3. Zij *kookte* (cook) een heerlijk diner.
4. Jullie *dansten* (dance) op het feest.
5. Ik *luisterde* (listen) naar muziek.
6. De kinderen *zwommen* (swim) in het zwembad.
7. Mijn ouders *reisden* (travel) vorig jaar naar Frankrijk.
8. Tom *kocht* (buy) een nieuwe auto.
9. Julie *leerde* (learn) voor haar examen.
10. De zon *scheen* (shine) gisteren.
11. Onze kat *sprong* (jump) op de bank.
12. Het team *won* (win) de wedstrijd.
13. De trein *vertrok* (depart) op tijd.
14. Ze *huurden* (rent) een huisje aan het meer.
15. We *vierden* (celebrate) mijn verjaardag.
Exercise 2: Simple Past conjugation of irregular verbs
1. Gisteren *bezocht* (visit) ik mijn grootouders.
2. Ik *had* (have) een lange dag op het werk.
3. Zij *kwam* (come) laat thuis.
4. We *bleven* (stay) op het strand tot zonsondergang.
5. Jij *kreeg* (get) een e-mail van je vriendin.
6. Jan *schreef* (write) een brief aan zijn broer.
7. Het meisje *droeg* (wear) een rode jurk.
8. De hond *liep* (walk) in het park.
9. Opa *las* (read) het nieuws in de krant.
10. Jij *vergat* (forget) je paraplu.
11. Hij *ging* (go) naar de markt.
12. Ik *droeg* (carry) de zware tas naar boven.
13. Nina *bracht* (bring) een taart voor het feest.
14. Zij *moest* (must) naar de dokter.
15. Peter *vond* (find) een verloren sleutel.
2. Ik *had* (have) een lange dag op het werk.
3. Zij *kwam* (come) laat thuis.
4. We *bleven* (stay) op het strand tot zonsondergang.
5. Jij *kreeg* (get) een e-mail van je vriendin.
6. Jan *schreef* (write) een brief aan zijn broer.
7. Het meisje *droeg* (wear) een rode jurk.
8. De hond *liep* (walk) in het park.
9. Opa *las* (read) het nieuws in de krant.
10. Jij *vergat* (forget) je paraplu.
11. Hij *ging* (go) naar de markt.
12. Ik *droeg* (carry) de zware tas naar boven.
13. Nina *bracht* (bring) een taart voor het feest.
14. Zij *moest* (must) naar de dokter.
15. Peter *vond* (find) een verloren sleutel.