1. Hij ging naar huis *om* (to) lunch te maken.
2. Ze zullen *proberen* (try) hun vriend morgen te bellen.
3. Ik ben blij *te* (to) horen dat je het leuk hebt gehad.
4. Sandra was verbaasd *te* (to) ontdekken dat het museum dicht was.
5. We zijn van plan *te* (to) verhuizen naar een groter huis.
6. Mijn zus was boos *niet* (not) uitgenodigd te zijn voor het feest.
7. We zijn *van* (to) mening dat dit de beste oplossing is.
8. De kinderen staan te popelen *te* (to) beginnen met het knutselen.
9. Ik kan niet wachten *om* (to) het goede nieuws te delen.
10. Hij vindt het leuk *te* (to) leren over geschiedenis.
11. Lars is van plan *te* (to) solliciteren voor de nieuwe functie.
12. Maria hoopt *te* (to) reizen naar Azië volgend jaar.
13. Ik ben trots *te* (to) zeggen dat ik mijn droom heb bereikt.
14. Hij deed zijn best *om* (to) iedereen te helpen.
15. Ze zijn verbaasd *niet* (not) gewaarschuwd te zijn.
Exercise 2: Fill in the blanks with the appropriate Dutch words (15 sentences)
1. Ze zijn blij *te* (to) zien dat het goed gaat met de planten.
2. We besloten *te* (to) wachten tot na het eten.
3. De studenten zijn van plan *te* (to) studeren voor het examen.
4. Het is belangrijk *te* (to) oefenen met spreken in het openbaar.
5. Ze was blij *te* (to) horen dat haar zoon geslaagd was.
6. Het doet me pijn *te* (to) weten dat je verdrietig bent.
7. Het is jammer *niet* (not) te kunnen komen naar het feest.
8. Hij had veel moeite *te* (to) vinden wat hij zocht.
9. Ze hebben besloten *te* (to) investeren in groene energie.
10. Ik ben vereerd *te* (to) spreken op de conferentie.
11. We kijken uit naar *het* (the) moment dezelfde taal te spreken.
12. Ik ben dankbaar *te* (to) leven in een veilig land.
13. Ze waren verrast *te* (to) horen dat hun vrienden gingen trouwen.
14. Het is moeilijk *niet* (not) geïrriteerd te zijn door de vertraging.
15. Ze zijn van plan *te* (to) starten met hun bedrijf volgende maand.