Shortened clauses, also known as reduced clauses, are a common feature in Dutch grammar. These clauses allow for more concise and efficient communication by eliminating unnecessary words and constructions while still maintaining clarity. Specifically, in Dutch, shortened clauses can occur when the subject of the main clause and the subordinate clause are the same, and the verb in the subordinate clause is an infinitive or a past participle. Mastering shortened clauses is essential for achieving fluency in Dutch, as it will enable you to express complex ideas more easily and naturally.
Exercise 1: Fill in the blanks with the appropriate Dutch words (15 sentences)
1. Hij ging naar huis *om* (to) lunch te maken.
2. Ze zullen *proberen* (try) hun vriend morgen te bellen.
3. Ik ben blij *te* (to) horen dat je het leuk hebt gehad.
4. Sandra was verbaasd *te* (to) ontdekken dat het museum dicht was.
5. We zijn van plan *te* (to) verhuizen naar een groter huis.
6. Mijn zus was boos *niet* (not) uitgenodigd te zijn voor het feest.
7. We zijn *van* (to) mening dat dit de beste oplossing is.
8. De kinderen staan te popelen *te* (to) beginnen met het knutselen.
9. Ik kan niet wachten *om* (to) het goede nieuws te delen.
10. Hij vindt het leuk *te* (to) leren over geschiedenis.
11. Lars is van plan *te* (to) solliciteren voor de nieuwe functie.
12. Maria hoopt *te* (to) reizen naar Azië volgend jaar.
13. Ik ben trots *te* (to) zeggen dat ik mijn droom heb bereikt.
14. Hij deed zijn best *om* (to) iedereen te helpen.
15. Ze zijn verbaasd *niet* (not) gewaarschuwd te zijn.
Exercise 2: Fill in the blanks with the appropriate Dutch words (15 sentences)
1. Ze zijn blij *te* (to) zien dat het goed gaat met de planten.
2. We besloten *te* (to) wachten tot na het eten.
3. De studenten zijn van plan *te* (to) studeren voor het examen.
4. Het is belangrijk *te* (to) oefenen met spreken in het openbaar.
5. Ze was blij *te* (to) horen dat haar zoon geslaagd was.
6. Het doet me pijn *te* (to) weten dat je verdrietig bent.
7. Het is jammer *niet* (not) te kunnen komen naar het feest.
8. Hij had veel moeite *te* (to) vinden wat hij zocht.
9. Ze hebben besloten *te* (to) investeren in groene energie.
10. Ik ben vereerd *te* (to) spreken op de conferentie.
11. We kijken uit naar *het* (the) moment dezelfde taal te spreken.
12. Ik ben dankbaar *te* (to) leven in een veilig land.
13. Ze waren verrast *te* (to) horen dat hun vrienden gingen trouwen.
14. Het is moeilijk *niet* (not) geïrriteerd te zijn door de vertraging.
15. Ze zijn van plan *te* (to) starten met hun bedrijf volgende maand.