1. Ik *was* (wash) me iedere ochtend.
2. Zij *voelt* (feel) zich niet goed vandaag.
3. Wij *herinneren* (remember) ons dat moment nog goed.
4. Jij *verveelt* (bore) je op het werk.
5. Hij *schaamt* (shame) zich voor zijn fouten.
6. U *bemoeit* (interfere) zich te veel met anderen.
7. De kinderen *gedragen* (behave) zich goed tijdens de les.
8. Zij *verzorgt* (take care) zich goed na de operatie.
9. Hij *verbaast* (surprise) zich over de resultaten.
10. Mijn moeder *maakt* (worry) zich zorgen over mij.
11. Jij *klaagt* (complain) je nooit over het weer.
12. Wij *verheugen* (look forward) ons op de vakantie.
13. Ik *haast* (hurry) me om op tijd te zijn.
14. Zij *verontschuldigt* (apologize) zich voor het ongemak.
15. De kat *krabt* (scratch) zich achter de oren.
2. Zij *voelt* (feel) zich niet goed vandaag.
3. Wij *herinneren* (remember) ons dat moment nog goed.
4. Jij *verveelt* (bore) je op het werk.
5. Hij *schaamt* (shame) zich voor zijn fouten.
6. U *bemoeit* (interfere) zich te veel met anderen.
7. De kinderen *gedragen* (behave) zich goed tijdens de les.
8. Zij *verzorgt* (take care) zich goed na de operatie.
9. Hij *verbaast* (surprise) zich over de resultaten.
10. Mijn moeder *maakt* (worry) zich zorgen over mij.
11. Jij *klaagt* (complain) je nooit over het weer.
12. Wij *verheugen* (look forward) ons op de vakantie.
13. Ik *haast* (hurry) me om op tijd te zijn.
14. Zij *verontschuldigt* (apologize) zich voor het ongemak.
15. De kat *krabt* (scratch) zich achter de oren.
Exercise 2: Fill in the blanks with the correct Dutch reflexive verbs
1. De jongen *plast* (pee) zich in bed.
2. Het meisje *bereidt* (prepare) zich voor op haar examen.
3. Jullie *genieten* (enjoy) je van de vakantie.
4. Ik *besef* (realize) me hoe belangrijk het is.
5. Zij *ergert* (annoy) zich aan het lawaai.
6. Wij *ontspannen* (relax) ons na het werk.
7. Jij *scheert* (shave) je elke dag.
8. De hond *kwijlt* (drool) zich als hij eten ruikt.
9. De toeristen *verwonderen* (wonder) zich over de schoonheid van de stad.
10. Ik *bedenk* (think) me dat ik mijn sleutels ben vergeten.
11. Mijn vriendin *meldt* (report) zich ziek op het werk.
12. Wij *concentreren* (focus) ons op onze studie.
13. Jij *kamt* (comb) je haar voor het slapengaan.
14. Hij *betreurt* (regret) zich zijn beslissing.
15. U *ontwikkelt* (develop) zich in uw carrière.
2. Het meisje *bereidt* (prepare) zich voor op haar examen.
3. Jullie *genieten* (enjoy) je van de vakantie.
4. Ik *besef* (realize) me hoe belangrijk het is.
5. Zij *ergert* (annoy) zich aan het lawaai.
6. Wij *ontspannen* (relax) ons na het werk.
7. Jij *scheert* (shave) je elke dag.
8. De hond *kwijlt* (drool) zich als hij eten ruikt.
9. De toeristen *verwonderen* (wonder) zich over de schoonheid van de stad.
10. Ik *bedenk* (think) me dat ik mijn sleutels ben vergeten.
11. Mijn vriendin *meldt* (report) zich ziek op het werk.
12. Wij *concentreren* (focus) ons op onze studie.
13. Jij *kamt* (comb) je haar voor het slapengaan.
14. Hij *betreurt* (regret) zich zijn beslissing.
15. U *ontwikkelt* (develop) zich in uw carrière.