Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Present Perfect Exercises For Dutch Grammar

Studying French with interactive grammar exercises 

The Present Perfect tense in Dutch grammar, also known as “voltooid tegenwoordige tijd”, is used to express actions that happened in the past and have a connection to the present. It is formed by combining the auxiliary verbs “hebben” (to have) or “zijn” (to be) in the present tense with the past participle of the main verb. Generally, “hebben” is used for transitive verbs (verbs with a direct object), and “zijn” is used for intransitive verbs (verbs without a direct object) that express motion or change. Now let’s practice the Present Perfect tense in Dutch with the following exercises.

Exercise 1: Fill in the blanks with the correct Present Perfect form of the verbs

1. Ik *heb* (have) een taart voor je verjaardag gemaakt.
2. Zij *heeft* (has) haar huiswerk al gedaan.
3. Wij *zijn* (are) naar het strand geweest.
4. Jullie *hebben* (have) de hele dag geslapen.
5. Hij *heeft* (has) een nieuwe fiets gekocht.
6. Je *hebt* (have) die film al gezien, toch?
7. Ze *heeft* (has) een brief naar haar oma gestuurd.
8. We *hebben* (have) vorige week in dit restaurant gegeten.
9. Ik *ben* (am) in Amsterdam geboren.
10. Zij *zijn* (are) op vakantie gegaan.
11. Hij *heeft* (has) geen tijd om ons te helpen.
12. U *heeft* (have) een fout in het document gevonden.
13. Mijn moeder *heeft* (has) de was gestreken.
14. De kinderen *hebben* (have) de hele middag gespeeld.
15. Ze *heeft* (has) een prachtige jurk gedragen tijdens het feest.

Exercise 2: Fill in the blanks with the correct Present Perfect form of the verbs

1. Hij *heeft* (has) altijd goed voor zijn kinderen gezorgd.
2. De hond *is* (is) van de hondenschool weggelopen.
3. Mijn vrienden *hebben* (have) veel gereisd in hun leven.
4. Hij *heeft* (has) het boek in Ă©Ă©n dag uitgelezen.
5. Wij *hebben* (have) naar jullie verhaal geluisterd.
6. De kat *is* (is) door het open raam naar binnen geklommen.
7. Ik *heb* (have) mijn haar laten knippen bij de kapper.
8. Zij *heeft* (has) met succes haar rijexamen gehaald.
9. Hij *heeft* (has) zoveel mogelijk mensen geholpen.
10. Jullie *hebben* (have) de rekening betaald, dank je wel!
11. We *zijn* (are) gisteren naar de dierentuin geweest.
12. Hij *heeft* (has) zijn kamer opgeruimd voordat hij wegging.
13. Ik *ben* (am) trots op wat ik tot nu toe heb bereikt.
14. De vogel *is* (is) uit zijn kooi ontsnapt toen het deurtje openstond.
15. Zij *heeft* (has) een sollicitatiegesprek gehad bij een groot bedrijf.

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster