Exercise 1: Fill in the Blanks with the Correct Prepositions
2. Ik woon *in* (in) Nederland.
3. Zij werken *voor* (for) een groot bedrijf.
4. Het boek ligt *op* (on) de tafel.
5. We gaan met vakantie *naar* (to) Spanje.
6. De kat zit *onder* (under) de stoel.
7. De kinderen spelen *in* (in) het park.
8. We zitten *aan* (at) de bar.
9. Er staat een boom *naast* (next to) ons huis.
10. Ik wacht *op* (for) jou buiten de bioscoop.
11. Ze gaan naar de winkel *voor* (for) boodschappen.
12. Hij liep *door* (through) het bos.
13. Zij wonen *bij* (near) hun ouders.
14. We wandelden *langs* (along) het kanaal.
15. Hij kwam *uit* (from) België.
1. We hebben afgesproken (at) het café.
2. Ik woon (in) Nederland.
3. Zij werken (for) een groot bedrijf.
4. Het boek ligt (on) de tafel.
5. We gaan met vakantie (to) Spanje.
6. De kat zit (under) de stoel.
7. De kinderen spelen (in) het park.
8. We zitten (at) de bar.
9. Er staat een boom (next to) ons huis.
10. Ik wacht (for) jou buiten de bioscoop.
11. Ze gaan naar de winkel (for) boodschappen.
12. Hij liep (through) het bos.
13. Zij wonen (near) hun ouders.
14. We wandelden (along) het kanaal.
15. Hij kwam (from) België.
Exercise 2: Fill in the Blanks with the Correct Prepositions
2. Ze zit *tussen* (between) haar vriendinnen.
3. Wij reizen *met* (by) de trein naar Parijs.
4. De bloemen staan *in* (in) een mooie vaas.
5. Hij is *met* (with) vakantie.
6. We willen sporten, *ondanks* (despite) het slechte weer.
7. Ze keken *naar* (at) de prachtige schilderijen.
8. De sleutels zitten *in* (in) je tas.
9. De hond rende *achter* (behind) het konijn aan.
10. We moeten *voor* (before) het eten onze handen wassen.
11. Ze gingen *langs* (by) de rivier wandelen.
12. We zaten *naast* (beside) elkaar tijdens het concert.
13. Hij fietste *over* (over) de brug.
14. Ze wachtten *buiten* (outside) de ingang van het stadion.
15. Het kind speelde *rond* (around) de fontein.
1. Ze gaan naar de markt (for) verse groenten te kopen.
2. Ze zit (between) haar vriendinnen.
3. Wij reizen (by) de trein naar Parijs.
4. De bloemen staan (in) een mooie vaas.
5. Hij is (with) vakantie.
6. We willen sporten, (despite) het slechte weer.
7. Ze keken (at) de prachtige schilderijen.
8. De sleutels zitten (in) je tas.
9. De hond rende (behind) het konijn aan.
10. We moeten (before) het eten onze handen wassen.
11. Ze gingen (by) de rivier wandelen.
12. We zaten (beside) elkaar tijdens het concert.
13. Hij fietste (over) de brug.
14. Ze wachtten (outside) de ingang van het stadion.
15. Het kind speelde (around) de fontein.