In Dutch grammar, possessive pronouns are essential to demonstrate ownership or possession. They correspond to English words such as “my,” “your,” “his,” “her,” “its,” “our,” and “their.” When using Dutch possessive pronouns, it is important to recognize that they agree in gender and number with the noun they modify. Like in English, Dutch possessive pronouns are placed before the noun. Now, let’s practice your Dutch possessive pronoun skills with two exercises consisting of 15 sentences each.
Exercise 1: Fill in the correct Dutch possessive pronoun
1. *Mijn* boek ligt op tafel. (My)
2. Heb je *jouw* sleutels gevonden? (Your)
3. Hij heeft *zijn* fiets gerepareerd. (His)
4. *Haar* kat is zwart. (Her)
5. *Ons* huis is groot. (Our)
6. *Jullie* auto staat voor de deur. (Your – plural)
7. *Hun* kinderen zijn naar school. (Their)
8. Ik weet niet waar *mijn* telefoon is. (My)
9. *Jouw* idee is beter dan het mijne. (Your)
10. Zij heeft *haar* paraplu vergeten. (Her)
11. *Onze* tuin is vol bloemen. (Our)
12. *Jullie* vakantie klinkt geweldig! (Your – plural)
13. *Hun* hond is heel vriendelijk. (Their)
14. Dit is *mijn* favoriete restaurant. (My)
15. *Jouw* vriendin is aardig. (Your)
2. Heb je *jouw* sleutels gevonden? (Your)
3. Hij heeft *zijn* fiets gerepareerd. (His)
4. *Haar* kat is zwart. (Her)
5. *Ons* huis is groot. (Our)
6. *Jullie* auto staat voor de deur. (Your – plural)
7. *Hun* kinderen zijn naar school. (Their)
8. Ik weet niet waar *mijn* telefoon is. (My)
9. *Jouw* idee is beter dan het mijne. (Your)
10. Zij heeft *haar* paraplu vergeten. (Her)
11. *Onze* tuin is vol bloemen. (Our)
12. *Jullie* vakantie klinkt geweldig! (Your – plural)
13. *Hun* hond is heel vriendelijk. (Their)
14. Dit is *mijn* favoriete restaurant. (My)
15. *Jouw* vriendin is aardig. (Your)
Exercise 2: Fill in the correct Dutch possessive pronoun
1. Is dit *jouw* pen? (Your)
2. We moeten *onze* afspraak verzetten. (Our)
3. Ik heb *mijn* bril niet bij me. (My)
4. Hij heeft *zijn* jas aan de kapstok gehangen. (His)
5. Zij heeft *haar* tassen in de kamer achtergelaten. (Her)
6. *Jullie* feestje was erg leuk. (Your – plural)
7. *Hun* grootouders wonen in Amsterdam. (Their)
8. Ik was *mijn* handschoenen kwijt. (My)
9. *Jouw* broer is lang. (Your)
10. *Haar* nieuwe baan bevalt goed. (Her)
11. Ik zie *onze* vrienden daar. (Our)
12. Waar zijn *jullie* laarzen? (Your – plural)
13. *Hun* moeder kookt heerlijk. (Their)
14. Zij heeft *haar* sleutels verloren. (Her)
15. *Mijn* jas hangt in de gang. (My)
2. We moeten *onze* afspraak verzetten. (Our)
3. Ik heb *mijn* bril niet bij me. (My)
4. Hij heeft *zijn* jas aan de kapstok gehangen. (His)
5. Zij heeft *haar* tassen in de kamer achtergelaten. (Her)
6. *Jullie* feestje was erg leuk. (Your – plural)
7. *Hun* grootouders wonen in Amsterdam. (Their)
8. Ik was *mijn* handschoenen kwijt. (My)
9. *Jouw* broer is lang. (Your)
10. *Haar* nieuwe baan bevalt goed. (Her)
11. Ik zie *onze* vrienden daar. (Our)
12. Waar zijn *jullie* laarzen? (Your – plural)
13. *Hun* moeder kookt heerlijk. (Their)
14. Zij heeft *haar* sleutels verloren. (Her)
15. *Mijn* jas hangt in de gang. (My)