Exercise 1: Position in Main Clauses
1. Ik *ga* (go) morgen naar de bioscoop.
2. We *zijn* (are) laat voor de afspraak.
3. Hij *heeft* (has) een nieuwe fiets gekocht.
4. Kunt u mij de *weg* (way) naar het station vertellen?
5. Zij *werkt* (works) bij een groot bedrijf.
6. Mijn vriendin *woont* (lives) in Amsterdam.
7. Ze *lezen* (read) elke ochtend de krant.
8. Wij *bellen* (call) onze oma op zondag.
9. Zij *maken* (make) vaak wandelingen in het park.
10. De kinderen *spelen* (play) in de tuin.
11. De hond *sliep* (slept) de hele nacht.
12. Gisteren *regende* (rained) het erg hard.
13. Hij *zet* (puts) zijn tas op de grond.
14. De docent *schrijft* (writes) de opdracht op het bord.
15. Laura *luistert* (listens) naar muziek in haar kamer.
Exercise 2: Position in Subordinate Clauses
1. Hoewel het regende, *gingen* (went) we toch naar buiten.
2. Omdat ze ziek *is* (is), kan ze niet naar school.
3. Wij gaan op vakantie, zodat we kunnen *ontspannen* (relax).
4. Als het *sneeuwt* (snows), blijf ik thuis.
5. Hij zei dat hij de auto *verkocht* (sold) had.
6. Voordat we vertrekken, *controleren* (check) we de bandenspanning.
7. Ze *waren* (were) verdrietig toen hun kat overleed.
8. Nadat ze het boek had *gelezen* (read), schreef ze een recensie.
9. Zij *heeft* (has) nog nooit zoveel gegeten als gisteren.
10. Wanneer je *klaar* (ready) bent, kunnen we vertrekken.
11. Terwijl de kinderen *speelden* (played), dronken wij koffie.
12. Ik *eet* (eat) alleen ijs wanneer het warm is.
13. De leraar *legt* (explains) uit, zodat we begrijpen.
14. Houd je jas aan, omdat het *koud* (cold) is.
15. Morgen gaan we zwemmen, tenzij het *regent* (rains).