Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Position Exercises For Dutch Grammar

Students discussing grammar exercise in language class 

Understanding position in Dutch grammar is crucial to constructing proper sentences and expressing oneself clearly in the language. Word order in Dutch can be complicated, as it involves the positioning of subjects, verbs, objects, and additional elements within a sentence. Dutch grammar is based on a certain framework which includes main clauses and subordinate clauses, which can affect the overall structure and position of words in a sentence. These exercises will help you practice your knowledge of word positioning and improve your Dutch grammar skills.

Exercise 1: Position in Main Clauses

1. Ik *ga* (go) morgen naar de bioscoop.
2. We *zijn* (are) laat voor de afspraak.
3. Hij *heeft* (has) een nieuwe fiets gekocht.
4. Kunt u mij de *weg* (way) naar het station vertellen?
5. Zij *werkt* (works) bij een groot bedrijf.
6. Mijn vriendin *woont* (lives) in Amsterdam.
7. Ze *lezen* (read) elke ochtend de krant.
8. Wij *bellen* (call) onze oma op zondag.
9. Zij *maken* (make) vaak wandelingen in het park.
10. De kinderen *spelen* (play) in de tuin.
11. De hond *sliep* (slept) de hele nacht.
12. Gisteren *regende* (rained) het erg hard.
13. Hij *zet* (puts) zijn tas op de grond.
14. De docent *schrijft* (writes) de opdracht op het bord.
15. Laura *luistert* (listens) naar muziek in haar kamer.

Exercise 2: Position in Subordinate Clauses

1. Hoewel het regende, *gingen* (went) we toch naar buiten.
2. Omdat ze ziek *is* (is), kan ze niet naar school.
3. Wij gaan op vakantie, zodat we kunnen *ontspannen* (relax).
4. Als het *sneeuwt* (snows), blijf ik thuis.
5. Hij zei dat hij de auto *verkocht* (sold) had.
6. Voordat we vertrekken, *controleren* (check) we de bandenspanning.
7. Ze *waren* (were) verdrietig toen hun kat overleed.
8. Nadat ze het boek had *gelezen* (read), schreef ze een recensie.
9. Zij *heeft* (has) nog nooit zoveel gegeten als gisteren.
10. Wanneer je *klaar* (ready) bent, kunnen we vertrekken.
11. Terwijl de kinderen *speelden* (played), dronken wij koffie.
12. Ik *eet* (eat) alleen ijs wanneer het warm is.
13. De leraar *legt* (explains) uit, zodat we begrijpen.
14. Houd je jas aan, omdat het *koud* (cold) is.
15. Morgen gaan we zwemmen, tenzij het *regent* (rains).

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster