Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Past Perfect Exercises For Dutch Grammar

Engaging grammar tasks for young language learners 

The Past Perfect in Dutch grammar (Plusquamperfectum) is used to describe actions or events that took place before another action or event in the past. It emphasizes that the action was completed before the other past action occurred. The Past Perfect is formed by combining the auxiliary verb ‘hebben’ (to have) or ‘zijn’ (to be) in their past simple forms, with the past participle of the main verb. In this exercise, you will practice the Dutch Past Perfect by filling in the blanks using the right forms of verbs given in the brackets.

Exercise 1: Fill in the blanks with the correct conjugation of the verb given in the brackets

1. Zij hadden hun huiswerk al *gemaakt* (make) voordat de les begon.
2. Ik was naar de winkel *gegaan* (go) voordat het begon te regenen.
3. Jullie hadden de film al *gezien* (see) voordat wij erover spraken.
4. Hij had zijn fiets al *gerepareerd* (repair) voordat zijn vriend aankwam.
5. Wij waren op vakantie *geweest* (go) voordat het hoogseizoen begon.
6. De kat had de muis al *gevangen* (catch) voordat de hond het zag.
7. Zij hadden de bus al *genomen* (take) voordat het begon te sneeuwen.
8. Mijn broer had zijn tanden al *gepoetst* (brush) voordat hij naar bed ging.
9. Peter was naar de stad *gefietst* (cycle) voordat hij je tegenkwam.
10. Ik had de sleutels al *gevonden* (find) voordat je me hielp zoeken.

Exercise 2: Fill in the blanks with the correct conjugation of the verb given in the brackets

1. Wij hadden ons huis al *verkocht* (sell) voordat we een nieuw huis kochten.
2. Mijn zus was naar de bibliotheek *gerend* (run) voordat het begon te onweren.
3. De vogels hadden hun nest al *gebouwd* (build) voordat de lente begon.
4. Ik had het raam al *gesloten* (close) voordat de regen binnenkwam.
5. De kinderen waren naar school *gelopen* (walk) voordat ik opstond.
6. Jullie hadden het eten al *klaargemaakt* (prepare) voordat de gasten arriveerden.
7. De bloemen waren al *gebloeid* (blossom) voordat het begon te vriezen.
8. Onze buren hadden hun tuin al *opgeruimd* (tidy) voordat het feest begon.
9. Ik had (have) de afwas al *gedaan* (do) voordat mijn moeder thuis kwam.
10. De postbode was al *vertrokken* (leave) voordat ik mijn brief in de brievenbus deed.

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster