Exercise 1: Fill in the Blank – Passive Voice in Dutch
2. De deur *wordt* (is) elke ochtend geopend.
3. Het gebouw *werd* (was) in 1850 gebouwd.
4. De auto *wordt* (is) in Duitsland gemaakt.
5. Het huis *werd* (was) door de storm verwoest.
6. De hond *wordt* (is) vanavond opgehaald.
7. De brieven *werden* (were) gisteren verzonden.
8. Het brood *wordt* (is) bij de bakker gekocht.
9. De fiets *wordt* (is) in de garage gerepareerd.
10. Het glas *werd* (was) door hem gebroken.
11. De taart *wordt* (is) in de oven gebakken.
12. De telefoon *werd* (was) vorige week gevonden.
13. De tafel *wordt* (is) morgen bezorgd.
14. De kat *werd* (was) door de buurvrouw gevoerd.
15. Het contract *wordt* (is) volgende week ondertekend.
1. De appel (was) gisteren door hem geplukt.
2. De deur (is) elke ochtend geopend.
3. Het gebouw (was) in 1850 gebouwd.
4. De auto (is) in Duitsland gemaakt.
5. Het huis (was) door de storm verwoest.
6. De hond (is) vanavond opgehaald.
7. De brieven (were) gisteren verzonden.
8. Het brood (is) bij de bakker gekocht.
9. De fiets (is) in de garage gerepareerd.
10. Het glas (was) door hem gebroken.
11. De taart (is) in de oven gebakken.
12. De telefoon (was) vorige week gevonden.
13. De tafel (is) morgen bezorgd.
14. De kat (was) door de buurvrouw gevoerd.
15. Het contract (is) volgende week ondertekend.
Exercise 2: Fill in the Blank – Passive Voice in Dutch
2. Het rapport *wordt* (is) door de docent gecontroleerd.
3. Het nieuws *werd* (was) gisteravond op de televisie uitgezonden.
4. De bloemen *worden* (are) door de tuinman geplant.
5. Het diner *werd* (was) door de chef gekookt.
6. Het schilderij *wordt* (is) in het museum tentoongesteld.
7. De tickets *werden* (were) online gekocht.
8. Het park *wordt* (is) voor het publiek opengesteld.
9. De thee *werd* (was) uit de winkel gehaald.
10. De kleding *wordt* (is) in de wasmachine gewassen.
11. Het examen *werd* (was) door de studenten afgelegd.
12. Het cadeau *wordt* (is) morgen ingepakt.
13. Het boek *werd* (was) door de uitgever gepubliceerd.
14. De computer *wordt* (is) door een specialist gerepareerd.
15. De ballonnen *werden* (were) op het feest opgeblazen.
1. De kamer (was) door haar schoongemaakt.
2. Het rapport (is) door de docent gecontroleerd.
3. Het nieuws (was) gisteravond op de televisie uitgezonden.
4. De bloemen (are) door de tuinman geplant.
5. Het diner (was) door de chef gekookt.
6. Het schilderij (is) in het museum tentoongesteld.
7. De tickets (were) online gekocht.
8. Het park (is) voor het publiek opengesteld.
9. De thee (was) uit de winkel gehaald.
10. De kleding (is) in de wasmachine gewassen.
11. Het examen (was) door de studenten afgelegd.
12. Het cadeau (is) morgen ingepakt.
13. Het boek (was) door de uitgever gepubliceerd.
14. De computer (is) door een specialist gerepareerd.
15. De ballonnen (were) op het feest opgeblazen.