1. Ik heb *geen* _(none)_ koffie meer.
2. Zij is *niet* _(not)_ thuis.
3. Wij hebben *geen* _(none)_ tijd voor een pauze.
4. Hij is *niet* _(not)_ moe, maar blij.
5. Er zijn *geen* _(none)_ stoelen beschikbaar.
6. We gaan *niet* _(not)_ naar de bioscoop vanavond.
7. Ik heb *geen* _(none)_ idee waar mijn sleutels zijn.
8. De film was *niet* _(not)_ interessant.
9. De kat wil *geen* _(none)_ eten.
10. Er is *geen* _(none)_ melk meer in de koelkast.
11. Ik spreek *niet* _(not)_ goed Nederlands.
12. Zij willen *geen* _(none)_ kaartjes voor het concert kopen.
13. De trein komt *niet* _(not)_ op tijd.
14. Ik heb *geen* _(none)_ brood in huis.
15. Hij *niet* _(not)_ verliefd op haar.
2. Zij is *niet* _(not)_ thuis.
3. Wij hebben *geen* _(none)_ tijd voor een pauze.
4. Hij is *niet* _(not)_ moe, maar blij.
5. Er zijn *geen* _(none)_ stoelen beschikbaar.
6. We gaan *niet* _(not)_ naar de bioscoop vanavond.
7. Ik heb *geen* _(none)_ idee waar mijn sleutels zijn.
8. De film was *niet* _(not)_ interessant.
9. De kat wil *geen* _(none)_ eten.
10. Er is *geen* _(none)_ melk meer in de koelkast.
11. Ik spreek *niet* _(not)_ goed Nederlands.
12. Zij willen *geen* _(none)_ kaartjes voor het concert kopen.
13. De trein komt *niet* _(not)_ op tijd.
14. Ik heb *geen* _(none)_ brood in huis.
15. Hij *niet* _(not)_ verliefd op haar.
Exercise 2: Negation with Other Phrases
1. Hij eet *nooit* _(never)_ vlees.
2. Ze komt *zelden* _(seldom)_ laat op het werk.
3. Ik ben *nergens* _(nowhere)_ geweest deze zomer.
4. Er is *niemand* _(nobody)_ thuis.
5. Het feest begint *niet* alleen _(not only)_ laat, maar ook zonder muziek.
6. Hij gaf *geen enkel* _(not a single)_ goed antwoord op de vragen.
7. Ik heb *niks* _(nothing)_ tegen jouw ideeën.
8. Er wordt *nergens* _(nowhere)_ gerookt.
9. De leraar is *niet meer* _(no longer)_ boos.
10. Zij willen *noch* _(neither)_ de rode bloemen noch de witte bloemen kopen.
11. Wij kunnen *niet eens* _(not even)_ een kopje koffie betalen.
12. Ik heb *nauwelijks* _(barely)_ geslapen vannacht.
13. Er is *niet veel* _(not much)_ tijd om te praten.
14. Zij weet *bijna* _(almost)_ niets over het onderwerp.
15. Hij werkt *zonder* _(without)_ een pauze.
2. Ze komt *zelden* _(seldom)_ laat op het werk.
3. Ik ben *nergens* _(nowhere)_ geweest deze zomer.
4. Er is *niemand* _(nobody)_ thuis.
5. Het feest begint *niet* alleen _(not only)_ laat, maar ook zonder muziek.
6. Hij gaf *geen enkel* _(not a single)_ goed antwoord op de vragen.
7. Ik heb *niks* _(nothing)_ tegen jouw ideeën.
8. Er wordt *nergens* _(nowhere)_ gerookt.
9. De leraar is *niet meer* _(no longer)_ boos.
10. Zij willen *noch* _(neither)_ de rode bloemen noch de witte bloemen kopen.
11. Wij kunnen *niet eens* _(not even)_ een kopje koffie betalen.
12. Ik heb *nauwelijks* _(barely)_ geslapen vannacht.
13. Er is *niet veel* _(not much)_ tijd om te praten.
14. Zij weet *bijna* _(almost)_ niets over het onderwerp.
15. Hij werkt *zonder* _(without)_ een pauze.