Modal verbs are an important aspect of Dutch grammar, as they are used to express various nuances such as possibility, necessity, and advisability. In Dutch, there are six main modal verbs: moeten (must), kunnen (can), willen (want), zullen (shall/will), mogen (may), and hoeven (need). These verbs are generally followed by the infinitive form of another verb, and are often combined with negation to convey different shades of meaning. By mastering these versatile verbs, learners can greatly improve their communicative abilities in Dutch and become more fluent speakers.
Exercise 1: Fill in the blanks with the correct modal verb
2. Zij *kunnen* (can) in het weekend naar de film gaan, want ze hebben geen andere plannen.
3. Wij *willen* (want) graag naar het concert, maar de tickets zijn uitverkocht.
4. Jullie *zullen* (shall) vroeg opstaan om de trein te halen.
5. Hij *mag* (may) niet naar het feest, omdat hij nog te jong is.
6. U *hoeft* (need) niet zo lang te wachten, ik ben bijna klaar.
7. Mijn vriendin *moet* (must) vandaag naar de dokter, omdat ze ziek is.
8. De kinderen *kunnen* (can) morgen buiten spelen, want het wordt mooi weer.
9. Ik *wil* (want) een nieuwe jas kopen, maar ik weet niet welke kleur ik moet kiezen.
10. Hij *zal* (shall) je helpen met je problemen, je hoeft je geen zorgen te maken.
11. Je *mag* (may) hier niet parkeren, het is een verboden zone.
12. Wij *hoeven* (need) niet naar de les te gaan, want het is een vrije dag.
13. Ik *moet* (must) elke dag vroeg opstaan om naar mijn werk te gaan.
14. Jullie *kunnen* (can) vanavond bij ons blijven eten als je wilt.
15. We *willen* (want) graag een reis naar Spanje boeken, maar we hebben niet genoeg geld.
Exercise 2: Fill in the blanks with the correct modal verb
2. Ik *kan* (can) geen piano spelen, maar ik zou het graag willen leren.
3. Zij *willen* (want) vanavond uit eten gaan, maar ze weten nog niet waar.
4. Je *zult* (shall) je beter voelen na een goede nachtrust.
5. Jullie *mogen* (may) na het schoonmaken een spelletje doen.
6. Hij *hoeft* (need) die boeken niet te kopen, want hij kan ze lenen van de bibliotheek.
7. U *moet* (must) voorzichtig zijn met dat glas, het is heel fragiel.
8. Mijn zus *kan* (can) heel goed zingen, maar ze is te verlegen om op te treden.
9. Wij *willen* (want) zaterdag naar de dierentuin, maar we zijn niet zeker of het weer goed zal zijn.
10. Jullie *zullen* (shall) morgen een e-mail ontvangen met de details van het evenement.
11. Ik *mag* (may) van mijn ouders niet te laat thuis komen.
12. Zij *hoeven* (need) niet te koken, want er is genoeg eten in de koelkast.
13. Je *moet* (must) je handen wassen voor het eten, dat is een basis hygiëneregels.
14. We *kunnen* (can) elkaar in het park ontmoeten, als je dat wilt.
15. Hij *wil* (want) dit weekend gaan kamperen, maar hij kan niemand vinden om met hem mee te gaan.