Exercise 1: Interrogative Pronouns
1. *Wie* (Who) heeft mijn pen gezien?
2. Weet je *wat* (What) de nieuwe film is?
3. *Welke* (Which) jurk zal Sarah dragen?
4. *Hoeveel* (How many) mensen wonen er in dit gebouw?
5. *Waar* (Where) is de dichtstbijzijnde supermarkt?
6. Heb je besloten *wanneer* (When) je op vakantie gaat?
7. *Hoe* (How) ver is de trein naar Amsterdam?
8. Kun je me vertellen *waarom* (Why) je te laat bent?
9. *Wie* (Whom) zal je uitnodigen voor het feest?
10. *Welk* (Which) huis verkies je, dit of dat?
11. *Hoe* (How) lang duurt de vergadering?
12. Weet je *waar* (Where) mijn telefoon ligt?
13. *Wanneer* (When) is de volgende les?
14. *Wie* (Whose) fiets staat hier?
15. *Hoeveel* (How much) kost dit brood?
Exercise 2: Interrogative Pronouns in Context
1. *Wat* (What) is je favoriete kleur?
2. *Wie* (Who) heeft de sleutels van de auto?
3. *Waar* (Where) moet ik dit formulier inleveren?
4. *Welke* (Which) trein gaat naar Den Haag?
5. *Hoe* (How) ga je naar het werk, met de auto of met het openbaar vervoer?
6. *Hoeveel* (How many) koekjes heb je gegeten?
7. *Wanneer* (When) is de beste tijd om Nederland te bezoeken?
8. *Waarmee* (With what) kan ik deze vlek verwijderen?
9. *Wie* (Whose) hond is dat?
10. *Waarom* (Why) ben je zo boos?
11. *Hoe* (How) hoog is de Eiffeltoren?
12. *Hoelang* (How long) duurt de voorstelling?
13. *Hoeveel* (How much) tijd heb je nodig om het huiswerk te maken?
14. *Wie* (Whom) moet ik zeggen dat er is gebeld?
15. *Welke* (Which) universiteit zou je aanbevelen?