1. Ik *wil* (want) een taart bakken.
2. Zij *probeert* (try) Nederlands te leren.
3. Jullie *hoeven* (need) niet te wachten.
4. Wij *komen* (come) om vijf uur aan.
5. Kun jij het raam *openen* (open)?
6. Laten we niet te lang *treuzelen* (dawdle).
7. Zij *gaat* (go) naar de universiteit.
8. Je *moet* (must) je schoenen aantrekken.
9. We *kunnen* (can) morgen afspreken.
10. Hij *blijft* (stay) bij zijn moeder wonen.
11. Hebben jullie al *besloten* (decide) wat te bestellen?
12. Tom *danst* (dance) op elk feest!
13. Zij *ziene* (see) de film vanavond.
14. Doe je mee met *zingen* (sing)?
15. Jullie *maken* (make) te veel lawaai.
2. Zij *probeert* (try) Nederlands te leren.
3. Jullie *hoeven* (need) niet te wachten.
4. Wij *komen* (come) om vijf uur aan.
5. Kun jij het raam *openen* (open)?
6. Laten we niet te lang *treuzelen* (dawdle).
7. Zij *gaat* (go) naar de universiteit.
8. Je *moet* (must) je schoenen aantrekken.
9. We *kunnen* (can) morgen afspreken.
10. Hij *blijft* (stay) bij zijn moeder wonen.
11. Hebben jullie al *besloten* (decide) wat te bestellen?
12. Tom *danst* (dance) op elk feest!
13. Zij *ziene* (see) de film vanavond.
14. Doe je mee met *zingen* (sing)?
15. Jullie *maken* (make) te veel lawaai.
Exercise 2: Infinitives in Various Constructions
1. Ik hou van *zwemmen* (swim).
2. Heb je tijd om te *helpen* (help)?
3. Zij is begonnen met *studeren* (study).
4. Wij zijn van plan om de stad te *bezoeken* (visit).
5. Na het *werken* (work) wil ik naar huis gaan.
6. Om goed Nederlands te *spreken* (speak) moet je veel oefenen.
7. Wij moeten veel *oefenen* (practice) voor het examen.
8. Voordat we vertrekken, moeten we nog *tanken* (fill up).
9. De kinderen gaan graag naar de dierentuin om de dieren te *bekijken* (look at).
10. Ze zegt dat ze van *koken* (cook) houdt.
11. Hij heeft beloofd om niet meer te laat te *komen* (come).
12. Ik vind het leuk om naar concerten te *gaan* (go).
13. Zonder te *weten* (know) wat er is gebeurd, kan ik je niet helpen.
14. Jullie kunnen beter *schrijven* (write) dan spreken.
15. Zij zullen naar Amerika reizen om hun familie te *bezoeken* (visit).
2. Heb je tijd om te *helpen* (help)?
3. Zij is begonnen met *studeren* (study).
4. Wij zijn van plan om de stad te *bezoeken* (visit).
5. Na het *werken* (work) wil ik naar huis gaan.
6. Om goed Nederlands te *spreken* (speak) moet je veel oefenen.
7. Wij moeten veel *oefenen* (practice) voor het examen.
8. Voordat we vertrekken, moeten we nog *tanken* (fill up).
9. De kinderen gaan graag naar de dierentuin om de dieren te *bekijken* (look at).
10. Ze zegt dat ze van *koken* (cook) houdt.
11. Hij heeft beloofd om niet meer te laat te *komen* (come).
12. Ik vind het leuk om naar concerten te *gaan* (go).
13. Zonder te *weten* (know) wat er is gebeurd, kan ik je niet helpen.
14. Jullie kunnen beter *schrijven* (write) dan spreken.
15. Zij zullen naar Amerika reizen om hun familie te *bezoeken* (visit).