In Dutch grammar, the infinitive form of a verb is its most basic form, much like in English. It refers to the verb without any inflections indicating its subject, tense, or mood. In Dutch, most infinitives end in “-en,” although there are some irregular verbs with different endings. Knowing how to use infinitives in your sentences is essential when speaking and writing Dutch, as they function as the building blocks of numerous verb constructions. In the following exercises, you will practice using infinitives in different situations and contexts for a better understanding of Dutch grammar.
Exercise 1: Infinitives as Main Verbs
1. Ik *wil* (want) een taart bakken.
2. Zij *probeert* (try) Nederlands te leren.
3. Jullie *hoeven* (need) niet te wachten.
4. Wij *komen* (come) om vijf uur aan.
5. Kun jij het raam *openen* (open)?
6. Laten we niet te lang *treuzelen* (dawdle).
7. Zij *gaat* (go) naar de universiteit.
8. Je *moet* (must) je schoenen aantrekken.
9. We *kunnen* (can) morgen afspreken.
10. Hij *blijft* (stay) bij zijn moeder wonen.
11. Hebben jullie al *besloten* (decide) wat te bestellen?
12. Tom *danst* (dance) op elk feest!
13. Zij *ziene* (see) de film vanavond.
14. Doe je mee met *zingen* (sing)?
15. Jullie *maken* (make) te veel lawaai.
2. Zij *probeert* (try) Nederlands te leren.
3. Jullie *hoeven* (need) niet te wachten.
4. Wij *komen* (come) om vijf uur aan.
5. Kun jij het raam *openen* (open)?
6. Laten we niet te lang *treuzelen* (dawdle).
7. Zij *gaat* (go) naar de universiteit.
8. Je *moet* (must) je schoenen aantrekken.
9. We *kunnen* (can) morgen afspreken.
10. Hij *blijft* (stay) bij zijn moeder wonen.
11. Hebben jullie al *besloten* (decide) wat te bestellen?
12. Tom *danst* (dance) op elk feest!
13. Zij *ziene* (see) de film vanavond.
14. Doe je mee met *zingen* (sing)?
15. Jullie *maken* (make) te veel lawaai.
Exercise 2: Infinitives in Various Constructions
1. Ik hou van *zwemmen* (swim).
2. Heb je tijd om te *helpen* (help)?
3. Zij is begonnen met *studeren* (study).
4. Wij zijn van plan om de stad te *bezoeken* (visit).
5. Na het *werken* (work) wil ik naar huis gaan.
6. Om goed Nederlands te *spreken* (speak) moet je veel oefenen.
7. Wij moeten veel *oefenen* (practice) voor het examen.
8. Voordat we vertrekken, moeten we nog *tanken* (fill up).
9. De kinderen gaan graag naar de dierentuin om de dieren te *bekijken* (look at).
10. Ze zegt dat ze van *koken* (cook) houdt.
11. Hij heeft beloofd om niet meer te laat te *komen* (come).
12. Ik vind het leuk om naar concerten te *gaan* (go).
13. Zonder te *weten* (know) wat er is gebeurd, kan ik je niet helpen.
14. Jullie kunnen beter *schrijven* (write) dan spreken.
15. Zij zullen naar Amerika reizen om hun familie te *bezoeken* (visit).
2. Heb je tijd om te *helpen* (help)?
3. Zij is begonnen met *studeren* (study).
4. Wij zijn van plan om de stad te *bezoeken* (visit).
5. Na het *werken* (work) wil ik naar huis gaan.
6. Om goed Nederlands te *spreken* (speak) moet je veel oefenen.
7. Wij moeten veel *oefenen* (practice) voor het examen.
8. Voordat we vertrekken, moeten we nog *tanken* (fill up).
9. De kinderen gaan graag naar de dierentuin om de dieren te *bekijken* (look at).
10. Ze zegt dat ze van *koken* (cook) houdt.
11. Hij heeft beloofd om niet meer te laat te *komen* (come).
12. Ik vind het leuk om naar concerten te *gaan* (go).
13. Zonder te *weten* (know) wat er is gebeurd, kan ik je niet helpen.
14. Jullie kunnen beter *schrijven* (write) dan spreken.
15. Zij zullen naar Amerika reizen om hun familie te *bezoeken* (visit).