Exercise 1: Individual Nouns
1. Ik drink graag *koffie* (coffee) in de ochtend.
2. De *hond* (dog) speelt met een bal.
3. Zij leest graag *boeken* (books) in haar vrije tijd.
4. De *fiets* (bicycle) is zijn favoriete vervoersmiddel.
5. Het *meisje* (girl) klimt in de boom.
6. Deze *tafel* (table) is gemaakt van hout.
7. Hij houdt van het eten van *brood* (bread) tijdens het ontbijt.
8. De *kat* (cat) zit op het dak.
9. Doe de *deur* (door) open, alsjeblieft.
10. Zij groeien hun eigen *groenten* (vegetables) in de tuin.
11. De *jas* (coat) is te groot voor hem.
12. Zij lachte tijdens het kijken naar de *film* (movie).
13. Hij woont in een groot *huis* (house) aan de rand van de stad.
14. Het *kind* (child) speelt in het park.
15. De *bloemen* (flowers) staan op de vensterbank.
Exercise 2: Collective and Compound Nouns
1. De *familie* (family) woont samen in een huis.
2. De *kudde* (herd) schapen graast op het veld.
3. Ik kijk op mijn *smartphone* (smartphone) om de tijd te controleren.
4. Het *politiebureau* (police station) is gevestigd naast het gemeentehuis.
5. Het *personeel* (staff) werkt hard op kantoor.
6. Al het *meubilair* (furniture) in dit huis is nieuw.
7. Ik moet naar de *tandartspraktijk* (dental practice) voor een controle.
8. De *zakenmensen* (businesspeople) zijn druk met vergaderen.
9. Het *fruit* (fruit) is vers uit de winkel.
10. De *bibliotheek* (library) in onze stad heeft duizenden boeken.
11. De *brandweer* (fire brigade) arriveert snel op de locatie.
12. Ons *schoolteam* (school team) doet mee aan de competitie.
13. Hij werkt bij een *reisbureau* (travel agency) in het centrum.
14. Alle leden van de *gemeenschap* (community) nemen deel aan het evenement.
15. Zij koopt een *krant* (newspaper) elke ochtend bij de krantenwinkel.