Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Individual, Collective, and Compound Nouns Exercises For Dutch Grammar

Grammar exercise is a ladder to language proficiency 

In Dutch grammar, nouns can be categorized into three main types: individual nouns, collective nouns, and compound nouns. Individual nouns refer to separate, distinct objects or entities, while collective nouns represent a group or collection of similar items or people. Compound nouns are formed by combining two or more individual words together to create new meanings. These three types of nouns are essential in forming proper Dutch sentences and help learners understand the structure and organization of the language.

Exercise 1: Individual Nouns

1. Ik drink graag *koffie* (coffee) in de ochtend.
2. De *hond* (dog) speelt met een bal.
3. Zij leest graag *boeken* (books) in haar vrije tijd.
4. De *fiets* (bicycle) is zijn favoriete vervoersmiddel.
5. Het *meisje* (girl) klimt in de boom.
6. Deze *tafel* (table) is gemaakt van hout.
7. Hij houdt van het eten van *brood* (bread) tijdens het ontbijt.
8. De *kat* (cat) zit op het dak.
9. Doe de *deur* (door) open, alsjeblieft.
10. Zij groeien hun eigen *groenten* (vegetables) in de tuin.
11. De *jas* (coat) is te groot voor hem.
12. Zij lachte tijdens het kijken naar de *film* (movie).
13. Hij woont in een groot *huis* (house) aan de rand van de stad.
14. Het *kind* (child) speelt in het park.
15. De *bloemen* (flowers) staan op de vensterbank.

Exercise 2: Collective and Compound Nouns

1. De *familie* (family) woont samen in een huis.
2. De *kudde* (herd) schapen graast op het veld.
3. Ik kijk op mijn *smartphone* (smartphone) om de tijd te controleren.
4. Het *politiebureau* (police station) is gevestigd naast het gemeentehuis.
5. Het *personeel* (staff) werkt hard op kantoor.
6. Al het *meubilair* (furniture) in dit huis is nieuw.
7. Ik moet naar de *tandartspraktijk* (dental practice) voor een controle.
8. De *zakenmensen* (businesspeople) zijn druk met vergaderen.
9. Het *fruit* (fruit) is vers uit de winkel.
10. De *bibliotheek* (library) in onze stad heeft duizenden boeken.
11. De *brandweer* (fire brigade) arriveert snel op de locatie.
12. Ons *schoolteam* (school team) doet mee aan de competitie.
13. Hij werkt bij een *reisbureau* (travel agency) in het centrum.
14. Alle leden van de *gemeenschap* (community) nemen deel aan het evenement.
15. Zij koopt een *krant* (newspaper) elke ochtend bij de krantenwinkel.

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster