1. *Het* (It) regent vandaag.
2. *Er* (There) zijn veel toeristen in de stad.
3. *Het* (It) is belangrijk om te studeren.
4. *Er* (There) is een feestje vanavond.
5. *Het* (It) is tijd om te gaan.
6. *Er* (There) staat een lange rij buiten.
7. *Het* (It) is nog vroeg in de ochtend.
8. *Er* (There) zijn hier veel fietsers.
9. *Het* (It) is altijd gezellig bij hen thuis.
10. *Er* (There) zijn geen kaartjes meer beschikbaar.
11. *Het* (It) was een zonnige dag.
12. *Er* (There) hing een vreemde geur in de kamer.
13. *Het* (It) duurt niet lang meer.
14. *Er* (There) ligt een pakketje voor je op tafel.
15. *Het* (It) is snel donker in de winter.
Exercise 2: Fill in the blanks with the appropriate Dutch impersonal constructions
1. *Het* (It) sneeuwt buiten.
2. *Er* (There) zijn veel vrienden op het feest.
3. *Het* (It) is gezond om te sporten.
4. *Er* (There) is een nieuwe winkel geopend.
5. *Het* (It) wordt snel donker.
6. *Er* (There) zwemmen vissen in de vijver.
7. *Het* (It) is nog te vroeg om dat te zeggen.
8. *Er* (There) staat een file op de snelweg.
9. *Het* (It) is koud in de winter.
10. *Er* (There) waren veel mensen op de bijeenkomst.
11. *Het* (It) is bijna weekend.
12. *Er* (There) zijn niet genoeg stoelen voor iedereen.
13. *Het* (It) is niet mogelijk om te komen.
14. *Er* (There) ligt een cadeau voor je onder de kerstboom.
15. *Het* (It) is bijna tijd voor de vakantie.