Zij *zullen hebben* (have) gewerkt voordat ze naar huis gaan.
Jullie *zullen hebben* (have) geleerd voor het examen.
Wij *zullen hebben* (have) besproken over het plan morgen.
Ik *zal hebben* (have) gewinkeld voordat ik terugkom.
U *zult hebben* (have) gehoord over het nieuws vandaag.
Hij *zal hebben* (have) gegeten voordat hij ons ontmoet.
Ze *zullen hebben* (have) bezocht de tentoonstelling volgende week.
Je *zult hebben* (have) geschreven aan je vriendin in het buitenland.
We *zullen hebben* (have) gespeeld tennis voor de lunch.
De kinderen *zullen hebben* (have) geslapen voordat de film begint.
Jullie *zullen hebben* (have) geleerd voor het examen.
Wij *zullen hebben* (have) besproken over het plan morgen.
Ik *zal hebben* (have) gewinkeld voordat ik terugkom.
U *zult hebben* (have) gehoord over het nieuws vandaag.
Hij *zal hebben* (have) gegeten voordat hij ons ontmoet.
Ze *zullen hebben* (have) bezocht de tentoonstelling volgende week.
Je *zult hebben* (have) geschreven aan je vriendin in het buitenland.
We *zullen hebben* (have) gespeeld tennis voor de lunch.
De kinderen *zullen hebben* (have) geslapen voordat de film begint.
Exercise 2: Future Perfect with “zijn”
Zij *zullen zijn* (be) aangekomen in Amsterdam morgenochtend.
Het pakket *zal zijn* (be) geleverd voordat u thuiskomt.
De trein *zal zijn* (be) vertrokken tegen de tijd dat je aankomt.
Ik *zal zijn* (be) teruggekeerd van mijn vakantie volgende week.
Jullie *zullen zijn* (be) opgegroeid tot verantwoordelijke volwassenen.
De bloemen *zullen zijn* (be) gebloeid in de lente.
Zij *zullen zijn* (be) verhuisd naar een nieuw huis tegen het einde van het jaar.
De schilder *zal zijn* (be) klaar met het schilderij tegen de tijd dat je weer thuis bent.
Het boek *zal zijn* (be) uitgebracht tegen de tijd dat de film uitkomt.
De kamer *zal zijn* (be) schoongemaakt voordat het feest begint.
Het pakket *zal zijn* (be) geleverd voordat u thuiskomt.
De trein *zal zijn* (be) vertrokken tegen de tijd dat je aankomt.
Ik *zal zijn* (be) teruggekeerd van mijn vakantie volgende week.
Jullie *zullen zijn* (be) opgegroeid tot verantwoordelijke volwassenen.
De bloemen *zullen zijn* (be) gebloeid in de lente.
Zij *zullen zijn* (be) verhuisd naar een nieuw huis tegen het einde van het jaar.
De schilder *zal zijn* (be) klaar met het schilderij tegen de tijd dat je weer thuis bent.
Het boek *zal zijn* (be) uitgebracht tegen de tijd dat de film uitkomt.
De kamer *zal zijn* (be) schoongemaakt voordat het feest begint.