Which language do you want to learn?

Which language do you want to learn?

Future Exercises For Dutch Grammar

Task-related grammar exercises for language learning 

The Future tense in Dutch grammar is used to indicate actions or events that will happen in the future. There are two different ways to form the future tense: using “zullen” (shall) or “gaan” (going). “Zullen” is often used to express intentions, while “gaan” is used to indicate future actions or events that are more certain. When combined with a verb, these auxiliary verbs create the future tense. In this exercise, you will practice using “zullen” and “gaan” to form future tense sentences in Dutch. The sentences will have a missing word, which you’ll need to fill in based on the English cue provided in brackets.

Exercise 1: Using “zullen” in the future tense

Ik *zal* (shall) morgen naar de bioscoop gaan.
Zij *zullen* (will) volgende week op vakantie gaan.
Wij *zullen* (shall) vanavond lekker uit eten gaan.
Hij *zal* (will) na zijn werk boodschappen doen.
De kinderen *zullen* (will) zeker van het feest genieten.
De trein *zal* (will) om 10 uur aankomen.
Zij *zullen* (shall) het huiswerk morgen afmaken.
Wij *zullen* (will) vroeg naar bed gaan als we moe zijn.
Het weer *zal* (will) morgen beter zijn.
Je *zult* (will) je vader later zien.
De leraar *zal* (will) alle toetsen nakijken.
De hond *zal* (will) buiten spelen als het niet regent.
De bloemen *zullen* (will) groeien als ze genoeg water krijgen.
Zij *zal* (will) naar haar oma bellen deze avond.
De ober *zal* (will) de rekening brengen.

Exercise 2: Using “gaan” in the future tense

Ik *ga* (going) volgende week naar de sportschool.
Zij *gaan* (going) morgen een lange wandeling maken.
Jan *gaat* (going) zijn nieuwe auto kopen.
De kinderen *gaan* (going) in het park spelen na school.
Mijn ouders *gaan* (going) overmorgen op vakantie.
Jullie *gaan* (going) een nieuwe taal leren dit jaar.
Het restaurant *gaat* (going) vanavond om 6 uur open.
Wij *gaan* (going) deze zomer naar Frankrijk.
Ze *gaat* (going) met haar vrienden naar een concert.
Hij *gaat* (going) zijn huiswerk na het eten doen.
De film *gaat* (going) over een uur beginnen.
Wij *gaan* (going) zaterdag naar de dierentuin.
De auto *gaat* (going) gerepareerd worden.
De kat *gaat* (going) naar de dierenarts voor een controle.
De buren *gaan* (going) morgen verhuizen.

Talkpal is AI-powered language tutor. Learn 57+ languages 5x faster with revolutionary technology.

LEARN LANGUAGES FASTER
WITH AI

Learn 5x Faster