Exercise 1: Countable Nouns
1. Ze heeft *twee* (two) appels gekocht.
2. Er zijn *vier* (four) stoelen in de kamer.
3. Hij heeft *drie* (three) jassen aan de kapstok gehangen.
4. De supermarkt heeft *tien* (ten) broden over.
5. Ze hebben *vijf* (five) honden in huis.
6. Ik heb *acht* (eight) potloden nodig.
7. Ze maken *zes* (six) pizza’s voor het feest.
8. Hij heeft *zeven* (seven) fietsen in zijn garage.
9. Mijn vader draagt *twee* (two) paar sokken.
10. Deze universiteit heeft *vijftien* (fifteen) faculteiten.
11. Onze leraar heeft *twaalf* (twelve) boeken over geschiedenis.
12. Mijn vriendin heeft *drie* (three) katten.
13. Hij kan *vier* (four) talen spreken.
14. Ik heb *zes* (six) ooms en tantes.
15. We zijn naar *zes* (six) musea vandaag geweest.
Exercise 2: Uncountable Nouns
1. Er is veel *zand* (sand) op het strand.
2. Ze heeft een kopje *koffie* (coffee) gedronken.
3. Hij heeft wat *geld* (money) op zak.
4. Er is te veel *verkeer* (traffic) in het centrum.
5. Ik heb wat *melk* (milk) in mijn thee gedaan.
6. Je moet meer *geduld* (patience) hebben.
7. Het gebouw is van *hout* (wood) gemaakt.
8. Er is geen *olie* (oil) meer in de frituurpan.
9. Zij drinkt graag *water* (water) met citroen.
10. Dit restaurant serveert heerlijke *rijst* (rice).
11. Ik voel geen *pijn* (pain) meer na het nemen van een pijnstiller.
12. Hij heeft een blokje *ijs* (ice) in zijn drankje gedaan.
13. Er is hier veel *groente* (vegetables) te koop.
14. De jongen vond veel *geluk* (happiness) bij zijn familie.
15. De schilder gebruikte verschillende soorten *verf* (paint) voor zijn kunstwerk.