In Dutch grammar, nouns can be classified as countable or uncountable. Countable nouns are those that can be counted and have plural forms, while uncountable nouns cannot be counted and usually do not have plural forms. In Dutch, countable nouns often require an article such as ‘een’ (a/an) or ‘de’/’het’ (the). Understanding the difference between countable and uncountable nouns is essential for mastering Dutch grammar.
Exercise 1: Countable Nouns
1. Ze heeft *twee* (two) appels gekocht.
2. Er zijn *vier* (four) stoelen in de kamer.
3. Hij heeft *drie* (three) jassen aan de kapstok gehangen.
4. De supermarkt heeft *tien* (ten) broden over.
5. Ze hebben *vijf* (five) honden in huis.
6. Ik heb *acht* (eight) potloden nodig.
7. Ze maken *zes* (six) pizza’s voor het feest.
8. Hij heeft *zeven* (seven) fietsen in zijn garage.
9. Mijn vader draagt *twee* (two) paar sokken.
10. Deze universiteit heeft *vijftien* (fifteen) faculteiten.
11. Onze leraar heeft *twaalf* (twelve) boeken over geschiedenis.
12. Mijn vriendin heeft *drie* (three) katten.
13. Hij kan *vier* (four) talen spreken.
14. Ik heb *zes* (six) ooms en tantes.
15. We zijn naar *zes* (six) musea vandaag geweest.
2. Er zijn *vier* (four) stoelen in de kamer.
3. Hij heeft *drie* (three) jassen aan de kapstok gehangen.
4. De supermarkt heeft *tien* (ten) broden over.
5. Ze hebben *vijf* (five) honden in huis.
6. Ik heb *acht* (eight) potloden nodig.
7. Ze maken *zes* (six) pizza’s voor het feest.
8. Hij heeft *zeven* (seven) fietsen in zijn garage.
9. Mijn vader draagt *twee* (two) paar sokken.
10. Deze universiteit heeft *vijftien* (fifteen) faculteiten.
11. Onze leraar heeft *twaalf* (twelve) boeken over geschiedenis.
12. Mijn vriendin heeft *drie* (three) katten.
13. Hij kan *vier* (four) talen spreken.
14. Ik heb *zes* (six) ooms en tantes.
15. We zijn naar *zes* (six) musea vandaag geweest.
Exercise 2: Uncountable Nouns
1. Er is veel *zand* (sand) op het strand.
2. Ze heeft een kopje *koffie* (coffee) gedronken.
3. Hij heeft wat *geld* (money) op zak.
4. Er is te veel *verkeer* (traffic) in het centrum.
5. Ik heb wat *melk* (milk) in mijn thee gedaan.
6. Je moet meer *geduld* (patience) hebben.
7. Het gebouw is van *hout* (wood) gemaakt.
8. Er is geen *olie* (oil) meer in de frituurpan.
9. Zij drinkt graag *water* (water) met citroen.
10. Dit restaurant serveert heerlijke *rijst* (rice).
11. Ik voel geen *pijn* (pain) meer na het nemen van een pijnstiller.
12. Hij heeft een blokje *ijs* (ice) in zijn drankje gedaan.
13. Er is hier veel *groente* (vegetables) te koop.
14. De jongen vond veel *geluk* (happiness) bij zijn familie.
15. De schilder gebruikte verschillende soorten *verf* (paint) voor zijn kunstwerk.
2. Ze heeft een kopje *koffie* (coffee) gedronken.
3. Hij heeft wat *geld* (money) op zak.
4. Er is te veel *verkeer* (traffic) in het centrum.
5. Ik heb wat *melk* (milk) in mijn thee gedaan.
6. Je moet meer *geduld* (patience) hebben.
7. Het gebouw is van *hout* (wood) gemaakt.
8. Er is geen *olie* (oil) meer in de frituurpan.
9. Zij drinkt graag *water* (water) met citroen.
10. Dit restaurant serveert heerlijke *rijst* (rice).
11. Ik voel geen *pijn* (pain) meer na het nemen van een pijnstiller.
12. Hij heeft een blokje *ijs* (ice) in zijn drankje gedaan.
13. Er is hier veel *groente* (vegetables) te koop.
14. De jongen vond veel *geluk* (happiness) bij zijn familie.
15. De schilder gebruikte verschillende soorten *verf* (paint) voor zijn kunstwerk.