The comparative in Dutch grammar is used to compare two things or people, such as indicating something is more or less than something else or equivalent to it. In Dutch, the comparative is formed by adding ‘-er’ to the adjective or adverb. For some irregular adjectives, there are different forms. In this exercise, you will practice using the comparative form in Dutch sentences.
Exercise 1: Comparatives – Fill in the Blank
1. Jouw huis is *groter* (bigger) dan mijn huis.
2. Hij is *sneller* (faster) dan zijn zus.
3. De film was *beter* (better) dan het boek.
4. Het weer is vandaag *kouder* (colder) dan gisteren.
5. Haar jurk is *mooier* (prettier) dan mijn jurk.
6. Deze appels zijn *zoeter* (sweeter) dan die.
7. Dit is de *duurder* (more expensive) optie.
8. Onze leraar is *ouder* (older) dan de andere leraar.
9. De wijn smaakte *lekkerder* (tastier) dan het bier.
10. Ik moet harder *werken* (work) om het af te krijgen.
11. Zij loopt altijd *langzamer* (slower) dan hij.
12. Dit boek is *interessanter* (more interesting) dan het vorige.
13. Hij is *gelukkiger* (happier) dan ooit tevoren.
14. Voor ons is deze optie *beter* (better) dan de andere.
15. De appeltaart smaakte *zoeter* (sweeter) dan de aardbeientaart.
2. Hij is *sneller* (faster) dan zijn zus.
3. De film was *beter* (better) dan het boek.
4. Het weer is vandaag *kouder* (colder) dan gisteren.
5. Haar jurk is *mooier* (prettier) dan mijn jurk.
6. Deze appels zijn *zoeter* (sweeter) dan die.
7. Dit is de *duurder* (more expensive) optie.
8. Onze leraar is *ouder* (older) dan de andere leraar.
9. De wijn smaakte *lekkerder* (tastier) dan het bier.
10. Ik moet harder *werken* (work) om het af te krijgen.
11. Zij loopt altijd *langzamer* (slower) dan hij.
12. Dit boek is *interessanter* (more interesting) dan het vorige.
13. Hij is *gelukkiger* (happier) dan ooit tevoren.
14. Voor ons is deze optie *beter* (better) dan de andere.
15. De appeltaart smaakte *zoeter* (sweeter) dan de aardbeientaart.
Exercise 2: Comparatives – Fill in the Blank
1. Zij is *slimmer* (smarter) dan haar broer.
2. De koffie was *warmer* (hotter) dan de thee.
3. De zomervakantie duurt *langer* (longer) dan de wintervakantie.
4. Mijn zus is *jonger* (younger) dan ik.
5. Dit tijdschrift is *grappiger* (funnier) dan dat tijdschrift.
6. Jouw fiets is *sneller* (faster) dan mijn motor.
7. Het nieuwe restaurant is *beter* (better) dan het oude.
8. Zijn presentatie was *duidelijker* (clearer) dan de vorige.
9. Dit computerspel is *spannender* (more exciting) dan de vorige.
10. De oefening is *moeilijker* (more difficult) dan verwacht.
11. Deze stad is *groter* (bigger) dan de vorige stad.
12. Amsterdam is *drukker* (busier) dan Utrecht.
13. De muziek is *luider* (louder) dan het gesprek.
14. Ik voel mij *beter* (better) dan gisteren.
15. Dat restaurant is *goedkoper* (cheaper) dan het andere.
2. De koffie was *warmer* (hotter) dan de thee.
3. De zomervakantie duurt *langer* (longer) dan de wintervakantie.
4. Mijn zus is *jonger* (younger) dan ik.
5. Dit tijdschrift is *grappiger* (funnier) dan dat tijdschrift.
6. Jouw fiets is *sneller* (faster) dan mijn motor.
7. Het nieuwe restaurant is *beter* (better) dan het oude.
8. Zijn presentatie was *duidelijker* (clearer) dan de vorige.
9. Dit computerspel is *spannender* (more exciting) dan de vorige.
10. De oefening is *moeilijker* (more difficult) dan verwacht.
11. Deze stad is *groter* (bigger) dan de vorige stad.
12. Amsterdam is *drukker* (busier) dan Utrecht.
13. De muziek is *luider* (louder) dan het gesprek.
14. Ik voel mij *beter* (better) dan gisteren.
15. Dat restaurant is *goedkoper* (cheaper) dan het andere.