1. Ik woon *in* (in) Amsterdam.
2. Hij zit *op* (on) de stoel.
3. De winkel is *achter* (behind) het station.
4. Ze loopt *naar* (to) de supermarkt.
5. Het boek ligt *naast* (beside) de laptop.
6. Mijn auto staat *voor* (in front of) het hotel.
7. Ze werkt *bij* (at) een bank.
8. De sleutels zijn *onder* (under) de mat.
9. Sandra rijdt *door* (through) het park.
10. Het restaurant is *tussen* (between) het museum en de bibliotheek.
11. De kerk staat *tegenover* (opposite) het postkantoor.
12. Kom *uit* (out) de kamer.
13. Wij wandelen *langs* (along) de rivier.
14. De kat zit *binnen* (inside) het huis.
15. De kinderen spelen *buiten* (outside) de school.
Exercise 2: Fill in the blank with the correct Dutch preposition
1. De brief is *aan* (to) mijn moeder.
2. Je kunt hem vinden *op* (on) Facebook.
3. Luis is niet *van* (from) Nederland, hij komt uit Spanje.
4. De pen ligt *op* (on) tafel.
5. De vogels vliegen *boven* (above) het huis.
6. Het kantoor is *naast* (next to) de supermarkt.
7. Ik werk *tot* (until) vijf uur ‘s middags.
8. Hij gaat *met* (with) zijn vriendin naar de bioscoop.
9. Het feest begint *om* (at) acht uur.
10. De trein vertrekt *vanaf* (from) spoor 7.
11. Ik ga *na* (after) het ontbijt naar de sportschool.
12. Het huis is *sinds* (since) vorige maand te koop.
13. Het park is *over* (across) de brug.
14. Er zitten vogels *in* (in) de boom.
15. Hij gaat *zonder* (without) jas naar buiten.