1. Ik ga *naar* (to) de winkel.
2. Het boek ligt *op* (on) de tafel.
3. De fiets staat *achter* (behind) het huis.
4. *In* (in) de zomer gaan we naar het strand.
5. Zij komt *uit* (from) Nederland.
6. Ik werk *bij* (at) een groot bedrijf.
7. *Tijdens* (during) de vergadering, lette ik goed op.
8. Het feest begint *om* (at) acht uur.
9. Hij loopt *langs* (along) de rivier.
10. Zij woont *dichtbij* (near) het centrum.
11. De hond sprong *over* (over) de sloot.
12. *Voor* (before) het eten, wasten we onze handen.
13. We hadden plezier *tijdens* (during) de vakantie.
14. *Sinds* (since) maandag voel ik me niet goed.
15. We gaan *na* (after) het werk naar de bioscoop.
Exercise 2: Fill in the blank with the right Dutch word (adjectives and adjective positions)
1. Hij heeft een *rode* (red) auto.
2. Zij draagt *lange* (long) laarzen.
3. Dit is een *mooie* (beautiful) jurk.
4. Ik kocht een *nieuwe* (new) telefoon.
5. Het *groene* (green) shirt past me goed.
6. De *snelle* (fast) trein vertrekt om negen uur.
7. Mijn *oude* (old) computer werkt nog steeds.
8. Zij heeft *lang* (long) haar.
9. Ik hou van *zoete* (sweet) desserts.
10. De *jonge* (young) jongen speelt buiten.
11. We zagen een *grote* (big) olifant in de dierentuin.
12. Hij gaf me een *kleine* (small) doos met chocolade.
13. Ze heeft *blauwe* (blue) ogen.
14. De *lekkere* (delicious) taart is bijna op.
15. We hebben een *gezellige* (cozy) woonkamer.