Exercise 1: Dutch Noun Endings
1. Ik ga naar de *universiteit* (university).
2. Zijn *zus*(sister) is erg aardig.
3. Ik heb een nieuwe *fiets* (bicycle).
4. Morgen is er een *feest* (party) bij mij thuis.
5. De *kat* (cat) slaapt bij het raam.
6. De grote *olifant* (elephant) eet veel gras.
7. Gisteren zijn we naar het *theater* (theater) geweest.
8. De *trein* (train) vertrekt over tien minuten.
9. Hij heeft het *boek* (book) gekocht.
10. Het *kind* (child) speelt buiten in de tuin.
11. In de *schuur* (shed) staat een oude fiets.
12. Ik ga met mijn *vriend* (friend) naar de bioscoop.
13. Zij heeft een *hoed* (hat) op haar hoofd.
14. Het *dorp* (village) ligt aan de rivier.
15. Ik wil een *kaartje* (ticket) voor het concert kopen.
1. Ik ga naar de (university).
2. Zijn (sister) is erg aardig.
3. Ik heb een nieuwe (bicycle).
4. Morgen is er een (party) bij mij thuis.
5. De (cat) slaapt bij het raam.
6. De grote (elephant) eet veel gras.
7. Gisteren zijn we naar het (theater) geweest.
8. De (train) vertrekt over tien minuten.
9. Hij heeft het (book) gekocht.
10. Het (child) speelt buiten in de tuin.
11. In de (shed) staat een oude fiets.
12. Ik ga met mijn (friend) naar de bioscoop.
13. Zij heeft een (hat) op haar hoofd.
14. Het (village) ligt aan de rivier.
15. Ik wil een (ticket) voor het concert kopen.
Exercise 2: Dutch Verb Endings
1. Ik *werk* (work) in een kantoor.
2. Zij *studeren* (study) Nederlands.
3. Wij *eten* (eat) pizza vanavond.
4. Hij *slaapt* (sleeps) al vroeg in de avond.
5. Jullie *lopen* (walk) heel snel.
6. U *reist* (travel) vaak voor uw werk.
7. Zij *zoekt* (search) naar haar sleutels.
8. Wij *fietsen* (cycle) door de stad.
9. Ik *schrijf* (write) een lange brief aan mijn vriendin.
10. Hij *rookt* (smokes) niet meer.
11. Jullie *zingen* (sing) in een koor.
12. Ik *luister* (listen) naar muziek op mijn telefoon.
13. Zij *dansen* (dance) de hele nacht.
14. Wij *drinken* (drink) een kopje koffie.
15. U *leest* (read) een interessant boek.
1. Ik (work) in een kantoor.
2. Zij (study) Nederlands.
3. Wij (eat) pizza vanavond.
4. Hij (sleeps) al vroeg in de avond.
5. Jullie (walk) heel snel.
6. U (travel) vaak voor uw werk.
7. Zij (search) naar haar sleutels.
8. Wij (cycle) door de stad.
9. Ik (write) een lange brief aan mijn vriendin.
10. Hij (smokes) niet meer.
11. Jullie (sing) in een koor.
12. Ik (listen) naar muziek op mijn telefoon.
13. Zij (dance) de hele nacht.
14. Wij (drink) een kopje koffie.
15. U (read) een interessant boek.