1. Ik heb twee *boeken* (books) op de tafel gelegd.
2. Er zijn veel *mensen* (people) in het park.
3. We kochten een paar nieuwe *stoelen* (chairs) voor de woonkamer.
4. Ze verzamelt mooie *postzegels* (stamps) uit verschillende landen.
5. De kinderen spelen met hun *speelgoeden* (toys) buiten.
Exercise 2: Fill in the blanks with the correct plural form of the Dutch nouns
6. Deze *planten* (plants) hebben veel water nodig.
7. De *vogels* (birds) zingen in de bomen.
8. Hij houdt van *katten* (cats), maar is allergisch voor honden.
9. De *fietsen* (bicycles) staan bij het treinstation geparkeerd.
10. Wij bezoeken verschillende *musea* (museums) tijdens onze vakantie.