In Dutch grammar, “hebben” (to have) is an essential verb that reflects possession and is used in many contexts. “Hebben” is an irregular verb, and its conjugation varies according to the subject pronouns. Understanding the usage and conjugation of “hebben” is important for Dutch language learners to grasp the essence of expressing possession and mastering sentence construction in daily conversations. In the following exercises, practice conjugating “hebben” and complete the sentences using the appropriate form.
Exercise 1: Conjugation of Hebben – Present Tense
1. Ik __(1)__*heb*(have) een auto.
2. Jij __(2)__*hebt*(have) een fiets.
3. Hij/Zij/Het __(3)__*heeft*(has) een hond.
4. Wij/Jullie/Zij __(4)__*hebben*(have) een groot huis.
5. Mijn vriendin __(5)__*heeft*(has) een mooie jurk.
6. De kinderen __(6)__*hebben*(have) een grote tuin.
7. U __(7)__*heeft*(have) een interessant boek.
8. De kat __(8)__*heeft*(has) een zachte vacht.
9. Ik __(9)__*heb*(have) veel vrienden.
10. Mijn broer __(10)__*heeft*(has) twee kinderen.
11. Zij __(11)__*hebben*(have) een leuk feestje.
12. De studenten __(12)__*hebben*(have) een lange tekst.
13. De leraar __(13)__*heeft*(has) veel geduld.
14. Wij __(14)__*hebben*(have) een nieuwe keuken.
15. Jullie __(15)__*hebben*(have) het goed gedaan.
2. Jij __(2)__*hebt*(have) een fiets.
3. Hij/Zij/Het __(3)__*heeft*(has) een hond.
4. Wij/Jullie/Zij __(4)__*hebben*(have) een groot huis.
5. Mijn vriendin __(5)__*heeft*(has) een mooie jurk.
6. De kinderen __(6)__*hebben*(have) een grote tuin.
7. U __(7)__*heeft*(have) een interessant boek.
8. De kat __(8)__*heeft*(has) een zachte vacht.
9. Ik __(9)__*heb*(have) veel vrienden.
10. Mijn broer __(10)__*heeft*(has) twee kinderen.
11. Zij __(11)__*hebben*(have) een leuk feestje.
12. De studenten __(12)__*hebben*(have) een lange tekst.
13. De leraar __(13)__*heeft*(has) veel geduld.
14. Wij __(14)__*hebben*(have) een nieuwe keuken.
15. Jullie __(15)__*hebben*(have) het goed gedaan.
Exercise 2: Conjugation of Hebben – Past Tense
1. Ik __(1)__*had*(had) een oude auto.
2. Jij __(2)__*had*(had) een kleine fiets.
3. Hij/Zij/Het __(3)__*had*(had) geen geld.
4. Wij/Jullie/Zij __(4)__*hadden*(had) een fantastische vakantie.
5. De koningin __(5)__*had*(had) een mooi paleis.
6. De meisjes __(6)__*hadden*(had) lange haren.
7. U __(7)__*had*(had) een lekkere lunch.
8. De vogel __(8)__*had*(had) heldere kleuren.
9. Ik __(9)__*had*(had) een zwaar examen.
10. Mijn oom __(10)__*had*(had) een grote boerderij.
11. Zij __(11)__*hadden*(had) een nieuwe auto gekocht.
12. De leraren __(12)__*hadden*(had) een vergadering.
13. De dokter __(13)__*had*(had) geen tijd.
14. Wij __(14)__*hadden*(had) een lange reis.
15. Jullie __(15)__*hadden*(had) een prachtige dag.
2. Jij __(2)__*had*(had) een kleine fiets.
3. Hij/Zij/Het __(3)__*had*(had) geen geld.
4. Wij/Jullie/Zij __(4)__*hadden*(had) een fantastische vakantie.
5. De koningin __(5)__*had*(had) een mooi paleis.
6. De meisjes __(6)__*hadden*(had) lange haren.
7. U __(7)__*had*(had) een lekkere lunch.
8. De vogel __(8)__*had*(had) heldere kleuren.
9. Ik __(9)__*had*(had) een zwaar examen.
10. Mijn oom __(10)__*had*(had) een grote boerderij.
11. Zij __(11)__*hadden*(had) een nieuwe auto gekocht.
12. De leraren __(12)__*hadden*(had) een vergadering.
13. De dokter __(13)__*had*(had) geen tijd.
14. Wij __(14)__*hadden*(had) een lange reis.
15. Jullie __(15)__*hadden*(had) een prachtige dag.