1. Én minden nap *tanulok* magyarul. (Hint: 1e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
2. Te most *olvasol* egy könyvet. (Hint: 2e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
3. Ő *ír* egy levelet. (Hint: 3e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
4. Mi mindig *sétálunk* a parkban. (Hint: 1e persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
5. Ti otthon *beszéltek* angolul. (Hint: 2e persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
6. Ők minden reggel *futnak*. (Hint: 3e persoon meervoud, tegenwoordige tijd)
7. Én most *dolgozom* az irodában. (Hint: 1e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
8. Te mindig *segítesz* a barátaidnak. (Hint: 2e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
9. Ő *tanul* az iskolában. (Hint: 3e persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd)
10. Mi hétvégén *utazunk* a városba. (Hint: 1e persoon meervoud, tegenwoordige tijd)

1. Tegnap én *tanultam* sokat. (Hint: 1e persoon enkelvoud, verleden tijd)
2. Te múlt héten *olvastál* egy újságot. (Hint: 2e persoon enkelvoud, verleden tijd)
3. Ő tavaly *írt* egy könyvet. (Hint: 3e persoon enkelvoud, verleden tijd)
4. Mi tegnap *sétáltunk* a tó mellett. (Hint: 1e persoon meervoud, verleden tijd)
5. Ti múlt pénteken *beszéltetek* telefonon. (Hint: 2e persoon meervoud, verleden tijd)
6. Ők tegnap reggel *futottak* a parkban. (Hint: 3e persoon meervoud, verleden tijd)
7. Én tegnap egész nap *dolgoztam*. (Hint: 1e persoon enkelvoud, verleden tijd)
8. Te tegnap este *segítettél* nekem. (Hint: 2e persoon enkelvoud, verleden tijd)
9. Ő két napja *tanult*. (Hint: 3e persoon enkelvoud, verleden tijd)
10. Mi múlt héten *utaztunk* Budapestre. (Hint: 1e persoon meervoud, verleden tijd)