1. De *pas* je Bosnische woordenboeken om nieuwe woorden te leren. (Hint: een boek voor taalstudie, enkelvoud)
2. Onaj *grad* je veoma lijep i star. (Hint: een grote plaats waar mensen wonen, enkelvoud)
3. Vidio sam tri *automobila* parkirana ispred kuće. (Hint: voertuigen met vier wielen, meervoud)
4. Moja *sestra* živi u Sarajevu. (Hint: vrouwelijke familielid, enkelvoud)
5. U parku su djeca igrala s *psima*. (Hint: huisdieren, meervoud)
6. Kupio sam novu *torbu* za školu. (Hint: iets om spullen in te dragen, enkelvoud)
7. Na stolu su četiri *olovke*. (Hint: schrijfgerei, meervoud)
8. Njegov *prijatelj* je jako zabavan. (Hint: een persoon die je kent en leuk vindt, enkelvoud)
9. Vidjela sam dvije *kuće* u tom kraju. (Hint: gebouwen waar mensen wonen, meervoud)
10. Dječak drži *loptu* u ruci. (Hint: speelgoed om mee te spelen, enkelvoud)

1. Dajem knjigu *dječaku*. (Hint: datief, aan wie geef je iets?)
2. Vidim *ženu* u parku. (Hint: accusatief, wie of wat zie je?)
3. Vozim se s *prijateljem* u autu. (Hint: instrumentalis, met wie ga je?)
4. Govorim o *školi* svakog dana. (Hint: locatief, waarover praat je?)
5. Kupujem poklon za *mamu*. (Hint: accusatief, voor wie koop je iets?)
6. Idem kod *liječnika* sutra. (Hint: genitief, naar wie ga je?)
7. Slušam priču o *gradu*. (Hint: locatief, over welke plaats gaat het?)
8. Pozvao sam *prijatelja* na večeru. (Hint: accusatief, wie nodig je uit?)
9. Pišem pismo *bratu*. (Hint: datief, aan wie schrijf je?)
10. Razgovaram s *nastavnicom* o zadatku. (Hint: instrumentalis, met wie praat je?)