1. Han vasker *seg* hver morgen. (Hint: Gebruik het reflexieve voornaamwoord voor ‘hij’ in de derde persoon enkelvoud.)
2. Jeg snakker med *meg* selv. (Hint: Reflexief voor ‘ik’ in de eerste persoon enkelvoud.)
3. Vi hjelper *oss* med leksene. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ in de eerste persoon meervoud.)
4. Dere må ta vare på *dere* selv. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’ in de tweede persoon meervoud.)
5. Hun ser på *seg* i speilet. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ in de derde persoon enkelvoud vrouwelijk.)
6. Du må passe på *deg*. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ in de tweede persoon enkelvoud.)
7. Barna leker med *seg* selv. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud.)
8. Han skadet *seg* under treningen. (Hint: Reflexief voor ‘hij’ in de derde persoon enkelvoud.)
9. Vi gleder *oss* til ferien. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ in de eerste persoon meervoud.)
10. Du må være snill mot *deg* selv. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ in de tweede persoon enkelvoud.)

1. Jeg kan ikke finne *meg* selv i denne situasjonen. (Hint: Reflexief voor ‘ik’ in de eerste persoon enkelvoud.)
2. Han forteller *seg* selv en historie. (Hint: Reflexief voor ‘hij’ in de derde persoon enkelvoud.)
3. Vi må ta ansvar for *oss* selv. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ in de eerste persoon meervoud.)
4. Dere må passe på *dere* når dere sykler. (Hint: Reflexief voor ‘jullie’ in de tweede persoon meervoud.)
5. Hun snakker ofte med *seg* når hun er alene. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ in de derde persoon enkelvoud vrouwelijk.)
6. Du må ikke være hard mot *deg* selv. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ in de tweede persoon enkelvoud.)
7. Barna skylder på *seg* selv for feilen. (Hint: Reflexief voor ‘zij’ meervoud.)
8. Han forbereder *seg* til eksamen. (Hint: Reflexief voor ‘hij’ in de derde persoon enkelvoud.)
9. Vi gleder *oss* over suksessen. (Hint: Reflexief voor ‘wij’ in de eerste persoon meervoud.)
10. Du må finne ro i *deg* selv. (Hint: Reflexief voor ‘jij’ in de tweede persoon enkelvoud.)