1. To jest człowiek *pracujący* w szkole. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van het werkwoord „pracować” en beschrijft iemand die aan het werk is.)
2. Lubię czytać *interesujące* książki. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van het werkwoord „interesować się” en betekent „boeiend” of „interessant”.)
3. Dziewczyna *śpiewająca* na scenie ma piękny głos. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „śpiewać” en beschrijft iemand die aan het zingen is.)
4. To jest *płaczące* dziecko, które potrzebuje pomocy. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „płakać” en beschrijft een kind dat aan het huilen is.)
5. Widziałem *biegającego* psa na ulicy. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „biegać” en beschrijft een hond die aan het rennen is.)
6. Mamy *gotujące* się jedzenie na kuchence. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „gotować się” en betekent „koken”.)
7. To jest *śpiący* kot, który leży na kanapie. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „spać” en betekent „slapend”.)
8. Słyszałem *mówiącego* nauczyciela na korytarzu. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „mówić” en betekent „sprekend”.)
9. Oni są *uczący* się języka polskiego. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „uczyć się” en betekent „lerend”.)
10. To *płonące* drzewo jest bardzo stare. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „płonąć” en betekent „brandend”.)

1. To jest *napisany* list do przyjaciela. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „napisać” en betekent „geschreven”.)
2. Mam *zrobione* zadanie domowe. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „zrobić” en betekent „gemaakt”.)
3. To jest *zamknięte* okno w pokoju. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „zamknąć” en betekent „gesloten”.)
4. Widzę *przeczytaną* książkę na stole. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „przeczytać” en betekent „gelezen”.)
5. To jest *naprawiony* samochód po wypadku. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „naprawić” en betekent „gerepareerd”.)
6. Mamy *ugotowane* jedzenie na stole. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „ugotować” en betekent „gekookt”.)
7. To jest *otwarte* drzwi do ogrodu. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „otworzyć” en betekent „geopend”.)
8. Znalazłem *zgubiony* klucz pod stołem. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „zgubić” en betekent „verloren”.)
9. To jest *wybudowany* nowy dom na wsi. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „wybudować” en betekent „gebouwd”.)
10. Mam *kupione* bilety na koncert. (Hint: Het bijvoeglijk naamwoord komt van „kupić” en betekent „gekocht”.)