1. *Denne* boka er veldig interessant. (Hint: “boka” is een vrouwelijk enkelvoud, gebruik het juiste aanwijzend voornaamwoord voor een de-woord)
2. Jeg liker *dette* huset. (Hint: “hus” is een onzijdig enkelvoud, gebruik het juiste aanwijzend voornaamwoord voor een het-woord)
3. *Disse* barna leker i hagen. (Hint: “barna” is meervoud, gebruik het juiste aanwijzend voornaamwoord voor meervoud)
4. *Denne* stolen er gammel. (Hint: “stolen” is een de-woord, enkelvoud)
5. Vi ser på *dette* bildet. (Hint: “bildet” is een het-woord, enkelvoud)
6. *Disse* blomstene er vakre. (Hint: “blomstene” is meervoud)
7. *Denne* bilen er rask. (Hint: “bilen” is een de-woord, enkelvoud)
8. Jeg kjøpte *dette* eplet i går. (Hint: “eplet” is een het-woord, enkelvoud)
9. *Disse* bøkene er nye. (Hint: “bøkene” is meervoud)
10. *Denne* katten sover nå. (Hint: “katten” is een de-woord, enkelvoud)

1. Ser du *denne* mannen der borte? (Hint: “mannen” is een de-woord, enkelvoud)
2. Jeg vil gjerne ha *dette* eplet. (Hint: “eplet” is een het-woord, enkelvoud)
3. *Disse* skoene er for små. (Hint: “skoene” is meervoud)
4. Vi besøkte *denne* byen i fjor. (Hint: “byen” is een de-woord, enkelvoud)
5. Kan du gi meg *dette* glasset? (Hint: “glasset” is een het-woord, enkelvoud)
6. *Disse* menneskene er veldig hyggelige. (Hint: “menneskene” is meervoud)
7. Jeg liker *denne* jakken bedre. (Hint: “jakken” is een de-woord, enkelvoud)
8. Han spiste *dette* eplet raskt. (Hint: “eplet” is een het-woord, enkelvoud)
9. *Disse* filmene er spennende. (Hint: “filmene” is meervoud)
10. *Denne* døren må låses. (Hint: “døren” is een de-woord, enkelvoud)