1. El llibre està *a* la taula. (Gebruik het voorzetsel voor “op” bij een plaats)
2. Vaig caminar *cap a* l’escola. (Gebruik het voorzetsel voor “richting”)
3. La clau és *dins de* la butxaca. (Gebruik het voorzetsel voor “binnenin”)
4. El gat està *sota* la cadira. (Gebruik het voorzetsel voor “onder”)
5. El cotxe està aparcat *al costat de* la casa. (Gebruik het voorzetsel voor “naast”)
6. Viu *a* Barcelona. (Gebruik het voorzetsel voor “in” bij steden)
7. La finestra dóna *a* un jardí. (Gebruik het voorzetsel voor “uitkijkend op”)
8. Vaig saltar *sobre* la tanca. (Gebruik het voorzetsel voor “over”)
9. El tren arriba *de* la ciutat. (Gebruik het voorzetsel voor “van” bij herkomst)
10. El gos està *entre* els arbres. (Gebruik het voorzetsel voor “tussen”)

1. Treballo *durant* el dia. (Gebruik het voorzetsel voor “tijdens”)
2. Ens veiem *abans de* sopar. (Gebruik het voorzetsel voor “voor” tijdsaanduiding)
3. Vaig estudiar *després de* classe. (Gebruik het voorzetsel voor “na”)
4. La festa és *a* les vuit. (Gebruik het voorzetsel voor “om” bij tijd)
5. Vaig arribar tard *per* la pluja. (Gebruik het voorzetsel voor “vanwege”)
6. Estic cansat *perquè* he treballat molt. (Gebruik het voorzetsel voor “omdat”)
7. El concert és *fins a* la mitjanit. (Gebruik het voorzetsel voor “tot”)
8. Els nens juguen *des de* les deu. (Gebruik het voorzetsel voor “sinds”)
9. La reunió és *en* dilluns. (Gebruik het voorzetsel voor “op” bij dagen)
10. Vaig quedar amb ells *durant* les vacances. (Gebruik het voorzetsel voor “tijdens”)