Wanneer je Duits leert, kom je onvermijdelijk de uitdaging van unregelmäßige verben tegen. Deze werkwoorden volgen niet de standaard regels voor vervoeging, en het is dus belangrijk om ze goed te oefenen. Ze kunnen lastig zijn omdat er geen eenduidige regel is die bepaalt hoe ze veranderen in verschillende tijden, dus memoriseren en oefenen is de sleutel.
Voor studenten die hun kennis van Duitse grammatica willen verdiepen, zijn oefeningen met unregelmäßige verben onontbeerlijk. In deze oefeningen krijg je de kans om je begrip en gebruik van deze werkwoorden te oefenen. Doe je best om de juiste vormen in te vullen, en controleer achteraf of je ze juist hebt toegepast!
Oefening 1: Vul de juiste vorm van het onregelmatige werkwoord in.
Ich *habe* (hebben) gestern meinen Freund besucht.
Er *ließ* (laten) mich nicht ins Haus.
Wir *fuhren* (rijden) letzte Woche nach Berlin.
Sie *spricht* (spreken) vier Sprachen fließend.
Das Kind *schlief* (slapen) schon als wir ankamen.
Ich *las* (lezen) das Buch in zwei Tagen.
Das Essen *schmeckte* (smaken) hervorragend.
Er *kam* (komen) zu spät zur Arbeit.
Die Sonne *schien* (schijnen) den ganzen Tag.
Warum *bist* (zijn) du nicht gekommen?
Sie *nahm* (nemen) den Bus statt des Zuges.
Ich *sah* (zien) einen schönen Vogel im Garten.
Mein Bruder *schwimmt* (zwemmen) sehr gut.
Das Mädchen *lief* (lopen) schnell zur Schule.
Mein Handy *klingelte* (rinkelen) mitten in der Nacht.
Oefening 2: Kies de juiste verleden tijd vorm van de unregelmatige werkwoorden.
Er *ging* (gaan) ohne uns ins Kino.
Sie *wusste* (weten) die Antwort nicht.
Wir *mussten* (moeten) früher nach Hause gehen.
Ich *tat* (doen) was ich konnte.
Das Handy *fiel* (vallen) auf den Boden.
Er *aß* (eten) die Pizza ganz alleine.
Die Kinder *schrieben* (schrijven) einen Brief an den Weihnachtsmann.
Sie *trug* (dragen) ein rotes Kleid zur Party.
Er *hatte* (hebben) eine tolle Idee.
Ich *wollte* (willen) immer nach Paris reisen.
Die Lehrerin *gab* (geven) uns schwierige Aufgaben.
Er *vergass* (vergeten) seinen Schlüssel.
Das Auto *fuhr* (rijden) sehr schnell.
Er *trank* (drinken) viel Wasser nach dem Sport.
Die Katze *rannte* (rennen) über die Straße.
