Trennbare Verben, of scheidbare werkwoorden in het Duits, zijn werkwoorden waarvan het voorvoegsel kan worden gescheiden van het resterende deel van het werkwoord en kan worden verplaatst naar het einde van de zin. Deze eigenaardigheid van de Duitse grammatica kan voor beginners wat verwarrend zijn, maar is essentieel om onder de knie te krijgen voor een correcte zinsopbouw. Denk bijvoorbeeld aan werkwoorden als ‘aufstehen’ (opstaan) of ‘einkaufen’ (boodschappen doen). Het is belangrijk deze werkwoorden te herkennen en te weten hoe ze vervoegd worden in een zin.
De oefeningen hieronder richten zich op het gebruik van scheidbare werkwoorden in verschillende contexten. De deelnemers moeten het juiste voorvoegsel invullen op de aangegeven plekken. Let op, scheidbare werkwoorden gedragen zich anders afhankelijk van de tijdsvorm en de constructie van de zin. Deze oefeningen zullen je helpen deze werkwoorden beter te begrijpen en correct te gebruiken in je Duitse communicatie.
Oefening 1: Vul het juiste voorvoegsel in bij scheidbare werkwoorden
Ich möchte gerne früher *aufstehen* (op). [op]
Kannst du bitte das Fenster *zumachen* (dicht)? [dicht]
Sie hat gestern lange im Supermarkt *eingekauft* (in).
Warum hast du deine Schwester nicht *angerufen* (op)?
Wir müssen jetzt das Zimmer *aufräumen* (op).
Er hat seinen Pass am Flughafen *abgeholt* (af).
Morgen werde ich meine Oma *besuchen* (be).
Kann ich bitte das Buch *zurückgeben* (terug)?
Vergiss nicht, das Licht *auszumachen* (uit) bevor du gehst.
Am Wochenende wollen wir zusammen *ausschlafen* (uit).
Er ist sehr schnell aus dem Bett *gesprungen* (op).
Bitte *mach* das Radio nicht so laut *an* (aan).
Ich habe heute leider mein Handy zu Hause *liegengelassen* (achter).
Wir haben im Urlaub viel *herumgefahren* (rond).
Sie hat das Geschirr nach dem Essen *abgewaschen* (af).
Oefening 2: Vul het juiste voorvoegsel in bij scheidbare werkwoorden in context
Jeden Morgen steht er um 6 Uhr *auf* (op).
Lass uns das neue Restaurant am Eck *ausprobieren* (uit).
Ich kann das Fenster nicht *zumachen* (dicht), es klemmt.
Er hat versprochen, mich nach der Arbeit *abzuholen* (af).
Sollen wir nach dem Kino noch etwas *trinken gehen* (gaan)?
Das kann doch nicht so schwer sein, ein Bild an die Wand *aufzuhängen* (op).
Wie spät soll ich dich denn morgen *wecken* (wakker)?
Wir haben vor, nächstes Jahr nach Spanien *zureisen* (reis).
Könnt ihr bitte leise sein? Ich muss mich auf die Prüfung *vorbereiten* (voor).
Der Lehrer wird die Antwort nicht *vorsagen* (voor), du musst sie selbst wissen.
Nach der Party habe ich geholfen, den Saal *aufzuräumen* (op).
Kannst du mir dein Auto für den Umzug *ausleihen* (uit)?
Die Kinder haben im Garten ein Zelt *aufgebaut* (op).
Mein Bruder will sein altes Fahrrad *verkaufen* (ver).
Es hat die ganze Nacht durch *geregnet* (door).
