In dit artikel gaan we ons richten op het oefenen van de Duitse tegenwoordige tijd, het Präsens. Het Präsens wordt in het Duits gebruikt om te praten over huidige acties, algemeen geldige feiten en vaak ook toekomstige gebeurtenissen, net als in het Nederlands. Door deze oefeningen te doen, krijg je een beter begrip van hoe Duitse werkwoorden vervoegd worden in de tegenwoordige tijd en hoe je ze correct in zinnen kunt gebruiken.
Het beheersen van de Duitse tegenwoordige tijd is cruciaal voor een goede communicatie in het Duits. Deze oefeningen zijn ontworpen om je te helpen oefenen met de verschillende vervoegingen van de werkwoorden en je kennis van Duitse zinsstructuur te versterken. Of je nu een beginner bent of je Duitse taalvaardigheid verder wilt ontwikkelen, deze Präsens oefeningen zullen je helpen je doelen te bereiken.
Exercise 1: Präsens – Regelmatige Werkwoorden
Ich *höre* (horen) Musik, während ich arbeite.
Du *gehst* (gaan) jeden Tag ins Fitnessstudio, nicht wahr?
Sie *schreibt* (schrijven) einen Brief an ihren Freund.
Wir *lernen* (leren) Deutsch, um unsere Chancen auf einen Job zu verbessern.
Ihr *spielt* (spelen) im Park Fußball, oder?
Er *liest* (lezen) gerade ein interessantes Buch.
Die Kinder *malen* (schilderen) schöne Bilder in der Schule.
Mein Vater *kocht* (koken) jeden Sonntag das Abendessen.
Kannst du mir sagen, ob das Flugzeug schon *landet* (landen)?
Im Winter *schneit* (sneeuwen) es oft in den Bergen.
Unsere Lehrerin *erklärt* (uitleggen) die Grammatik sehr gut.
Mein Hund *liegt* (liggen) gerne in der Sonne.
Die Blumen *blühen* (bloeien) wunderschön in deinem Garten.
Wann *öffnet* (openen) das Museum heute?
Die Maschine *arbeitet* (werken) nicht korrekt.
Exercise 2: Präsens – Onregelmatige Werkwoorden
Ich *esse* (eten) vegetarisch fünf Tage die Woche.
Du *nimmst* (nemen) den Bus zur Arbeit, stimmt das?
Er *schläft* (slapen) mindestens acht Stunden jede Nacht.
Sie *spricht* (spreken) drei Fremdsprachen fließend.
Wir *fahren* (rijden) im Sommer immer ans Meer.
Ihr *lest* (lezen – plural) am Wochenende die Zeitung.
Die Kinder *geben* (geven) dem Hund täglich Fressen.
Das Handy *klingelt* (rinkelen) mitten in der Nacht.
Die Sonne *scheint* (schijnen) und der Himmel ist blau.
Das Wasser im See *ist* (zijn) sehr kalt.
Regnet es oder *scheint* (schijnen) die Sonne in Berlin?
Das Museum *hat* (hebben) montags geschlossen.
Deine Freundin *läuft* (lopen) jeden Morgen fünf Kilometer.
Wir *müssen* (moeten) jetzt gehen, sonst kommen wir zu spät.
Ihr *kennt* (kennen) die Antwort auf diese Frage, oder?
