Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden in de nominatief
2. Vai *tu* runā latviski? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij”)
3. *Viņš* ir skolotājs. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hij”)
4. *Viņa* lasa grāmatu. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” enkelvoud vrouwelijk)
5. Mēs ejam uz veikalu. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “wij” – *mēs*)
6. Vai jūs saprotat? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie/u” – *jūs*)
7. *Viņi* spēlē futbolu. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” meervoud mannelijk)
8. *Viņas* ir draudzenes. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “zij” meervoud vrouwelijk)
9. *Es* mīlu savu ģimeni. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ik”)
10. Vai *tu* nāksi uz ballīti? (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jij”)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden in de accusatief en datief
2. Viņa dod grāmatu *man*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” datief)
3. Mēs gaidām *viņu*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hem” accusatief)
4. Tu sūti vēstuli *viņai*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “haar” datief)
5. Viņi palīdz *mums*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “ons” datief)
6. Es dzirdu *jūs*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jullie/u” accusatief)
7. Skolotājs jautā *viņiem*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hen” datief mannelijk meervoud)
8. Es redzu *viņas*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “hen” accusatief vrouwelijk meervoud)
9. Tu dod dāvanu *man*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “mij” datief)
10. Viņas zvana *tev*. (Gebruik het persoonlijke voornaamwoord voor “jou” datief)