Oefening 1: Bijwoordelijke bepalingen van tijd
2. Zij kwam *երեկ* thuis. (Hint: Geef een tijdstip uit het verleden.)
3. We zullen *նավաղ* vertrekken. (Hint: Wanneer gaat iets gebeuren?)
4. Hij werkt *հիմա* in de tuin. (Hint: Op welk moment?)
5. De les begint *ավելի ուշ*. (Hint: Gebruik een uitdrukking voor later.)
6. Ze gingen *կեսգիշեր* naar bed. (Hint: Geef een tijdstip midden in de nacht.)
7. We hebben *նախորդ տարի* een reis gemaakt. (Hint: Wanneer in het verleden?)
8. Ik bel je *հետո*. (Hint: Gebruik een woord dat ‘later’ betekent.)
9. De markt is open *ամեն օր*. (Hint: Hoe vaak?)
10. Hij studeert *երբեմն*. (Hint: Geef aan hoe vaak iets gebeurt.)
Oefening 2: Bijwoordelijke bepalingen van plaats en wijze
2. We lopen *արևոտ* in het park. (Hint: Beschrijf de manier waarop iets gebeurt.)
3. Het boek ligt *մեջտեղում* van de tafel. (Hint: Waar precies?)
4. Hij spreekt *հաղորդավարությամբ*. (Hint: Hoe spreekt hij?)
5. De kinderen spelen *գրասենյակում*. (Hint: Waar spelen ze?)
6. Zij reist *արագ*. (Hint: Hoe reist zij?)
7. De kat ligt *առագաստանավի մոտ*. (Hint: Waar ligt de kat?)
8. Ik schrijf de brief *հստակ*. (Hint: Hoe schrijf ik?)
9. We ontmoeten elkaar *ուղղակի* bij de ingang. (Hint: Waar ontmoeten we elkaar?)
10. Hij werkt *խիղճորեն*. (Hint: Hoe werkt hij?)