Modale werkwoorden Oefening 1: Mogelijkheid en Toestemming
2. Hij *mag* het boek lenen van de bibliotheek. (Hint: Toestemming geven)
3. Wij *kunnen* samen aan het project werken. (Hint: Mogelijkheid om iets te doen)
4. Jullie *mogen* na het eten televisie kijken. (Hint: Toestemming voor een activiteit)
5. Ik *kan* goed Armeens spreken. (Hint: Vermogen of vaardigheid)
6. Zij *mag* niet te laat komen op het werk. (Hint: Verbod of geen toestemming)
7. Hij *kan* morgen niet naar de vergadering komen. (Hint: Onmogelijkheid)
8. Jij *mag* hier niet parkeren. (Hint: Verbod aangeven)
9. Wij *kunnen* snel een afspraak maken. (Hint: Mogelijkheid tot actie)
10. Zij *mag* altijd vragen stellen in de les. (Hint: Toestemming om iets te doen)
Modale werkwoorden Oefening 2: Noodzaak en Verplichting
2. Hij *moet* op tijd komen voor de les. (Hint: Verplichting om iets te doen)
3. Wij *moeten* het rapport voor vrijdag afmaken. (Hint: Noodzaak van een taak)
4. Jullie *moeten* stil zijn in de bibliotheek. (Hint: Regels of verplichtingen)
5. Ik *moet* meer water drinken voor mijn gezondheid. (Hint: Noodzaak voor welzijn)
6. Zij *moeten* hun paspoort meenemen op reis. (Hint: Verplichting bij reizen)
7. Hij *moet* elke dag oefenen om beter te worden. (Hint: Noodzaak om te verbeteren)
8. Jij *moet* de instructies goed lezen. (Hint: Verplichting om iets te begrijpen)
9. Wij *moeten* samenwerken om het probleem op te lossen. (Hint: Noodzaak tot samenwerking)
10. Zij *moeten* hun werk op tijd inleveren. (Hint: Verplichting binnen het werk)