Oefening 1: Transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *կարդում* (lezen) een interessant boek.
3. Hij *հավանում* (houden van) de muziek van Armenië.
4. Wij *վաճառում* (verkopen) groenten op de markt.
5. Jullie *լսում* (luisteren naar) de leraar aandachtig.
6. Zij *պատասխան տալիս* (antwoorden) de vraag snel.
7. Ik *գնեցի* (kopen) een nieuwe jas gisteren.
8. Jij *պատրաստում* (klaarmaken) het eten voor het feest.
9. Hij *վերցնում* (nemen) het pakket van de postbode.
10. Wij *վերականգնում* (herstellen) de oude stoel samen.
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *գրեցիր* (schrijven) een brief naar de leraar.
3. Zij *վաճառեց* (verkopen) haar oude boeken vorige week.
4. Wij *լսեցինք* (luisteren) naar het concert zaterdag.
5. Hij *գնաց* (kopen) een cadeau voor zijn moeder.
6. Jullie *պատասխանեցիք* (antwoorden) op alle vragen correct.
7. Ik *հավանեցի* (leuk vinden) het nieuwe restaurant.
8. Zij *վերցրեց* (nemen) de sleutels van de auto.
9. Wij *պատրաստեցինք* (klaarmaken) het diner samen.
10. Jij *վերականգնեցիր* (herstellen) de kapotte lamp.