1. Ik was *mezelf* (myself) voor het ontbijt.
2. Jij scheert *jezelf* (yourself) elke ochtend.
3. Zij maakt *zichzel* (herself) klaar voor werk.
4. Hij snijdt *zichzelf* (himself) tijdens het koken.
5. Wij vermaken *onszelf* (ourselves) op de bank.
6. Jullie leren *jezelf* (yourselves) Nederlands.
7. Zij verdedigen *zichzelf* (themselves) goed.
8. Ben je *jezelf* (yourself) bewust van je fouten?
9. Marie helpt *zichzelf* (herself) aan wat fruit.
10. De vogels wassen *zichzelf* (themselves) in het water.
11. Hij bewijst *zichzelf* (himself) dat hij het kan.
12. Zij beschermen *zichzelf* (themselves) tegen de zon.
13. Wij verwennen *onszelf* (ourselves) met een avondje uit.
14. Jullie vragen *jezelf* (yourselves) af wat de oplossing is.
15. Peter houdt *zichzelf* (himself) in goede conditie.
Exercise 2: Fill in the Reflexive Pronouns
1. Wij herinneren *onszelf* (ourselves) aan de afspraak.
2. Jij moet *jezelf* (yourself) verantwoordelijk houden.
3. De kat krabt *zichzelf* (itself) achter het oor.
4. Hij bindt *zichzelf* (himself) aan de paal.
5. Zij zingt *zichzelf* (herself) in slaap.
6. Jij uit *jezelf* (yourself) in het Nederlands.
7. Wij stellen *onszelf* (ourselves) gerust na de film.
8. Jij beschermt *jezelf* (yourself) tegen de regen.
9. Zij wassen *zichzelf* (themselves) voor het eten.
10. De studenten leren *zichzelf* (themselves) nieuwe woorden.
11. Ik zie *mezelf* (myself) in de toekomst reizen.
12. Marie vertelt *zichzelf* (herself) dat zij slim is.
13. De honden wassen *zichzelf* (themselves) na het spelen.
14. Jullie vergelijken *jezelf* (yourselves) met anderen.
15. Hij leest *zichzelf* (himself) voor het slapen gaan.