In Dutch grammar, reflexive pronouns (reflexieve voornaamwoorden) are used to refer back to the subject of the sentence and indicate an action that is performed by the subject and received by the subject. These pronouns are essential to understand and create meaningful sentences. In this exercise, you’ll practice utilizing reflexive pronouns in Dutch. Good luck, and don’t forget to use the provided English cues to help you along the way!
Exercise 1: Fill in the Reflexive Pronouns
1. Ik was *mezelf* (myself) voor het ontbijt.
2. Jij scheert *jezelf* (yourself) elke ochtend.
3. Zij maakt *zichzel* (herself) klaar voor werk.
4. Hij snijdt *zichzelf* (himself) tijdens het koken.
5. Wij vermaken *onszelf* (ourselves) op de bank.
6. Jullie leren *jezelf* (yourselves) Nederlands.
7. Zij verdedigen *zichzelf* (themselves) goed.
8. Ben je *jezelf* (yourself) bewust van je fouten?
9. Marie helpt *zichzelf* (herself) aan wat fruit.
10. De vogels wassen *zichzelf* (themselves) in het water.
11. Hij bewijst *zichzelf* (himself) dat hij het kan.
12. Zij beschermen *zichzelf* (themselves) tegen de zon.
13. Wij verwennen *onszelf* (ourselves) met een avondje uit.
14. Jullie vragen *jezelf* (yourselves) af wat de oplossing is.
15. Peter houdt *zichzelf* (himself) in goede conditie.
Exercise 2: Fill in the Reflexive Pronouns
1. Wij herinneren *onszelf* (ourselves) aan de afspraak.
2. Jij moet *jezelf* (yourself) verantwoordelijk houden.
3. De kat krabt *zichzelf* (itself) achter het oor.
4. Hij bindt *zichzelf* (himself) aan de paal.
5. Zij zingt *zichzelf* (herself) in slaap.
6. Jij uit *jezelf* (yourself) in het Nederlands.
7. Wij stellen *onszelf* (ourselves) gerust na de film.
8. Jij beschermt *jezelf* (yourself) tegen de regen.
9. Zij wassen *zichzelf* (themselves) voor het eten.
10. De studenten leren *zichzelf* (themselves) nieuwe woorden.
11. Ik zie *mezelf* (myself) in de toekomst reizen.
12. Marie vertelt *zichzelf* (herself) dat zij slim is.
13. De honden wassen *zichzelf* (themselves) na het spelen.
14. Jullie vergelijken *jezelf* (yourselves) met anderen.
15. Hij leest *zichzelf* (himself) voor het slapen gaan.