1. Ik *eet* (eat) een appel.
2. Jij *studeert* (study) Nederlands.
3. Hij *werkt* (work) in een winkel.
4. Zij *speelt* (play) gitaar.
5. Wij *kijken* (watch) naar een film.
6. Jullie *gaan* (go) naar het park.
7. Zij(plural) *lezen* (read) een boek.
8. Hebben jullie de hond *uitgelaten* (walked)?
9. Ze *rent* (run) naar de bus.
10. Hij *schrijft* (write) een brief.
Exercise 2: Present Perfect tense in Dutch grammar
1. Ik heb een pizza *gegeten* (eaten).
2. Jij hebt Nederlands *gestudeerd* (studied).
3. Hij heeft in een winkel *gewerkt* (worked).
4. Zij heeft gitaar *gespeeld* (played).
5. Wij hebben naar een film *gekeken* (watched).
6. Jullie hebben het park *bezocht* (visited).
7. Zij(plural) hebben een boek *gelezen* (read).
8. Ze heeft de hond *uitgelaten* (walked).
9. Hij is naar de bus *gerend* (run).
10. Zij heeft een brief *geschreven* (written).