In Dutch grammar, the present and present perfect tense are used to describe actions that are happening in the present or have happened in the past and still have a connection to the present. The present tense is formed by conjugating the verb according to the subject, while the present perfect is formed by combining the auxiliary verb ‘hebben’ or ‘zijn’ with the past participle of the main verb. These exercises will help you practice using these tenses in Dutch sentences.
Exercise 1: Present tense in Dutch grammar
1. Ik *eet* (eat) een appel.
2. Jij *studeert* (study) Nederlands.
3. Hij *werkt* (work) in een winkel.
4. Zij *speelt* (play) gitaar.
5. Wij *kijken* (watch) naar een film.
6. Jullie *gaan* (go) naar het park.
7. Zij(plural) *lezen* (read) een boek.
8. Hebben jullie de hond *uitgelaten* (walked)?
9. Ze *rent* (run) naar de bus.
10. Hij *schrijft* (write) een brief.
Exercise 2: Present Perfect tense in Dutch grammar
1. Ik heb een pizza *gegeten* (eaten).
2. Jij hebt Nederlands *gestudeerd* (studied).
3. Hij heeft in een winkel *gewerkt* (worked).
4. Zij heeft gitaar *gespeeld* (played).
5. Wij hebben naar een film *gekeken* (watched).
6. Jullie hebben het park *bezocht* (visited).
7. Zij(plural) hebben een boek *gelezen* (read).
8. Ze heeft de hond *uitgelaten* (walked).
9. Hij is naar de bus *gerend* (run).
10. Zij heeft een brief *geschreven* (written).