The present tense in Dutch grammar, also known as tegenwoordige tijd, is used when talking about actions or situations occurring in the present moment. It is formed by conjugating verbs based on their stem, which is the infinitive form without the -en ending. There are regular and irregular verbs, and understanding the conjugation rules and exceptions is essential for mastering the present tense in Dutch.
Exercise 1: Verb conjugation
1. Ik *eet* (eat) graag pizza.
2. Zij *zijn* (are) altijd te laat.
3. De kinderen *spelen* (play) buiten.
4. Wij *lezen* (read) een interessant boek.
5. Jullie *kijken* (watch) naar de film.
6. U *werkt* (work) hard.
7. Mijn hond *slaapt* (sleeps) op de bank.
8. Jij *drinkt* (drink) thee.
9. Mijn moeder *kookt* (cooks) het avondeten.
10. Wij *hebben* (have) een groot huis.
11. Zij *lopen* (walk) naar school.
12. Hij *leeft* (lives) hier al jaren.
13. We *reizen* (travel) naar de VS.
14. Mijn vader *leert* (teaches) Nederlands.
15. Jullie *fietsen* (cycle) graag.
2. Zij *zijn* (are) altijd te laat.
3. De kinderen *spelen* (play) buiten.
4. Wij *lezen* (read) een interessant boek.
5. Jullie *kijken* (watch) naar de film.
6. U *werkt* (work) hard.
7. Mijn hond *slaapt* (sleeps) op de bank.
8. Jij *drinkt* (drink) thee.
9. Mijn moeder *kookt* (cooks) het avondeten.
10. Wij *hebben* (have) een groot huis.
11. Zij *lopen* (walk) naar school.
12. Hij *leeft* (lives) hier al jaren.
13. We *reizen* (travel) naar de VS.
14. Mijn vader *leert* (teaches) Nederlands.
15. Jullie *fietsen* (cycle) graag.
Exercise 2: Irregular verbs
1. Ik *ben* (am) blij.
2. Zij *doet* (does) haar huiswerk.
3. Hij *is* (is) ziek.
4. De kat *weet* (knows) de weg.
5. Jullie *gaan* (go) naar het museum.
6. U *zet* (put) de bloemen op tafel.
7. Ik *kan* (can) niet slapen.
8. Jij *wil* (want) een kopje koffie.
9. We *moeten* (must) weg.
10. Mijn zus *heeft* (has) een nieuwe job.
11. Hij *vindt* (finds) het boek niet leuk.
12. Ze *staat* (stands) op het balkon.
13. Ik *kom* (come) uit Nederland.
14. Jij *zegt* (say) altijd de waarheid.
15. U *draagt* (wear) een mooie jurk.
2. Zij *doet* (does) haar huiswerk.
3. Hij *is* (is) ziek.
4. De kat *weet* (knows) de weg.
5. Jullie *gaan* (go) naar het museum.
6. U *zet* (put) de bloemen op tafel.
7. Ik *kan* (can) niet slapen.
8. Jij *wil* (want) een kopje koffie.
9. We *moeten* (must) weg.
10. Mijn zus *heeft* (has) een nieuwe job.
11. Hij *vindt* (finds) het boek niet leuk.
12. Ze *staat* (stands) op het balkon.
13. Ik *kom* (come) uit Nederland.
14. Jij *zegt* (say) altijd de waarheid.
15. U *draagt* (wear) een mooie jurk.