1. *Ga* (Go) naar de winkel en koop brood.
2. *Blijf* (Stay) rustig en wacht hier.
3. *Lees* (Read) dit boek, het is interessant.
4. *Luister* (Listen) goed naar de leraar.
5. *Schrijf* (Write) een brief aan je vriend.
6. *Maak* (Make) je huiswerk op tijd af.
7. *Eet* (Eat) je groenten, ze zijn gezond.
8. *Drink* (Drink) voldoende water.
9. *Kijk* (Watch) naar dat nieuwsbericht.
10. *Bel* (Call) me als je thuis bent.
11. *Zet* (Turn) de televisie aan.
12. *Ruim* (Clean) je kamer op.
13. *Doe* (Do) de deur dicht.
14. *Was* (Wash) je handen voor het eten.
15. *Vertel* (Tell) me wat er is gebeurd.
Exercise 2: Imperative sentences (Formal)
1. *Komt* (Come) alstublieft op tijd.
2. *Geeft* (Give) mij de documenten, alstublieft.
3. *Wacht* (Wait) even, alstublieft.
4. *Gaat* (Go) naar de vergadering om drie uur.
5. *Opent* (Open) het venster, het is warm hier.
6. *Sluit* (Close) het venster alsjeblieft, het is koud.
7. *Stel* (Ask) een vraag als u iets niet begrijpt.
8. *Neem* (Take) deze brochure mee.
9. *Beantwoord* (Answer) de telefoon, alstublieft.
10. *Volgt* (Follow) de instructies op het bord.
11. *Vul* (Fill) het formulier in en geef het terug.
12. *Controleer* (Check) de gegevens voor het verzenden.
13. *Geef* (Pass) de informatie door aan uw collega’s.
14. *Meld* (Report) het incident bij de receptie.
15. *Bespreek* (Discuss) het voorstel met uw team.