In Dutch grammar, gender plays a significant role in determining the correct form of words, particularly in article and adjective use. Dutch has three grammatical genders – masculine, feminine, and neuter. Although the distinction between masculine and feminine genders has become less prominent in modern Dutch, it is still important when learning the language. The exercises below will focus on recognizing and understanding the use of gender and its impact on the Dutch language.
Exercise 1: Gendered articles
1. Ik lees de *krant* (newspaper).
2. Ik drink het *water* (water).
3. De *hond* (dog) is groot.
4. Het *meisje* (girl) is klein.
5. Hij eet het *brood* (bread).
6. De *kat* (cat) slaapt.
7. Het *museum* (museum) is interessant.
8. De *bus* (bus) is laat.
9. Ik zag het *paard* (horse) buiten.
10. Hij heeft de *auto* (car) verkocht.
11. Het *boek* (book) ligt op tafel.
12. De *bloem* (flower) is mooi.
13. Zij werken in het *ziekenhuis* (hospital).
14. De *stoel* (chair) is rood.
15. Het *kind* (child) speelt in de tuin.
2. Ik drink het *water* (water).
3. De *hond* (dog) is groot.
4. Het *meisje* (girl) is klein.
5. Hij eet het *brood* (bread).
6. De *kat* (cat) slaapt.
7. Het *museum* (museum) is interessant.
8. De *bus* (bus) is laat.
9. Ik zag het *paard* (horse) buiten.
10. Hij heeft de *auto* (car) verkocht.
11. Het *boek* (book) ligt op tafel.
12. De *bloem* (flower) is mooi.
13. Zij werken in het *ziekenhuis* (hospital).
14. De *stoel* (chair) is rood.
15. Het *kind* (child) speelt in de tuin.
Exercise 2: Gender agreement with adjectives
1. Het nieuwe *boek* (book) is goed.
2. De andere *hond* (dog) is klein.
3. Het lekkere *eten* (food) was fantastisch.
4. De warme *jas* (coat) past perfect.
5. Het grote *huis* (house) is duur.
6. De vuilnisbak is *vol* (full).
7. Het koude *ijs* (ice) smaakt heerlijk.
8. De mooie *bloem* (flower) staat in de tuin.
9. Het blije *kind* (child) lacht.
10. De lange *straten* (streets) zijn druk.
11. Het oude *museum* (museum) is beroemd.
12. De knappe *docent* (teacher) leert goed.
13. Het zonnige *strand* (beach) is perfect.
14. De snelle *bus* (bus) gaat overal.
15. Het rustige *dorp* (village) is stil.
2. De andere *hond* (dog) is klein.
3. Het lekkere *eten* (food) was fantastisch.
4. De warme *jas* (coat) past perfect.
5. Het grote *huis* (house) is duur.
6. De vuilnisbak is *vol* (full).
7. Het koude *ijs* (ice) smaakt heerlijk.
8. De mooie *bloem* (flower) staat in de tuin.
9. Het blije *kind* (child) lacht.
10. De lange *straten* (streets) zijn druk.
11. Het oude *museum* (museum) is beroemd.
12. De knappe *docent* (teacher) leert goed.
13. Het zonnige *strand* (beach) is perfect.
14. De snelle *bus* (bus) gaat overal.
15. Het rustige *dorp* (village) is stil.