Conjunctions in Dutch grammar are essential for connecting words, phrases, clauses, or sentences. They help create a logical flow that makes the text easier to understand. In Dutch, conjunctions are divided into two main categories: coordinating conjunctions and subordinating conjunctions. Coordinating conjunctions (‘voegwoorden’) link independent clauses or sentences of equal importance, while subordinating conjunctions (‘onderschikkende voegwoorden’) link a dependent clause to an independent clause. Prevalent Dutch conjunctions include ‘en’ (and), ‘maar’ (but), ‘dus’ (so), and ‘of’ (or).
Exercise 1: Coordinating Conjunctions
2. Hij wil naar de bioscoop *of* (or) het museum.
3. Ik ben moe *maar* (but) blij.
4. We kunnen gaan zwemmen *of* (or) wandelen.
5. Ze werkt hard *dus* (so) krijgt ze een promotie.
6. Ik ben allergisch voor noten *en* (and) schaaldieren.
7. Zij spreekt Frans *maar* (but) geen Spaans.
8. Je kunt het huis huren *of* (or) kopen.
9. Het weer is slecht *maar* (but) we zullen er het beste van maken.
10. Ze kunnen samen werken *of* (or) apart.
Exercise 2: Subordinating Conjunctions
1. Ik ga naar huis *omdat* (because) ik moe ben.
2. *Als* (if) het mooi weer is, gaan we naar het strand.
3. Hij blijft thuis *terwijl* (while) wij boodschappen doen.
4. Zij belden *voordat* (before) ze vertrokken.
5. Koken is leuk *maar* (but) opruimen is vervelend.
6. Wij kunnen blijven *tot* (until) het feest is afgelopen.
7. *Hoewel* (although) het koud is, ga ik hardlopen.
8. Ze oefenden hard *zodat* (so that) ze de wedstrijd konden winnen.
9. Hij is geslaagd *omdat* (because) hij goed studeerde.
10. Vertel me *wanneer* (when) je klaar bent.