Exercise 1: Coordinating Conjunctions
2. Hij wil naar de bioscoop *of* (or) het museum.
3. Ik ben moe *maar* (but) blij.
4. We kunnen gaan zwemmen *of* (or) wandelen.
5. Ze werkt hard *dus* (so) krijgt ze een promotie.
6. Ik ben allergisch voor noten *en* (and) schaaldieren.
7. Zij spreekt Frans *maar* (but) geen Spaans.
8. Je kunt het huis huren *of* (or) kopen.
9. Het weer is slecht *maar* (but) we zullen er het beste van maken.
10. Ze kunnen samen werken *of* (or) apart.
1. Ik eet graag pizza (and) pasta.
2. Hij wil naar de bioscoop (or) het museum.
3. Ik ben moe (but) blij.
4. We kunnen gaan zwemmen (or) wandelen.
5. Ze werkt hard (so) krijgt ze een promotie.
6. Ik ben allergisch voor noten (and) schaaldieren.
7. Zij spreekt Frans (but) geen Spaans.
8. Je kunt het huis huren (or) kopen.
9. Het weer is slecht (but) we zullen er het beste van maken.
10. Ze kunnen samen werken (or) apart.
Exercise 2: Subordinating Conjunctions
1. Ik ga naar huis *omdat* (because) ik moe ben.
2. *Als* (if) het mooi weer is, gaan we naar het strand.
3. Hij blijft thuis *terwijl* (while) wij boodschappen doen.
4. Zij belden *voordat* (before) ze vertrokken.
5. Koken is leuk *maar* (but) opruimen is vervelend.
6. Wij kunnen blijven *tot* (until) het feest is afgelopen.
7. *Hoewel* (although) het koud is, ga ik hardlopen.
8. Ze oefenden hard *zodat* (so that) ze de wedstrijd konden winnen.
9. Hij is geslaagd *omdat* (because) hij goed studeerde.
10. Vertel me *wanneer* (when) je klaar bent.
1. Ik ga naar huis (because) ik moe ben.
2. (if) het mooi weer is, gaan we naar het strand.
3. Hij blijft thuis (while) wij boodschappen doen.
4. Zij belden (before) ze vertrokken.
5. Koken is leuk (but) opruimen is vervelend.
6. Wij kunnen blijven (until) het feest is afgelopen.
7. (although) het koud is, ga ik hardlopen.
8. Ze oefenden hard (so that) ze de wedstrijd konden winnen.
9. Hij is geslaagd (because) hij goed studeerde.
10. Vertel me (when) je klaar bent.